Home

Parket bij de Hoge Raad, 10-10-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1289, 16/02126

Parket bij de Hoge Raad, 10-10-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1289, 16/02126

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
10 oktober 2017
Datum publicatie
28 november 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:1289
Formele relaties
Zaaknummer
16/02126

Inhoudsindicatie

Aanzienlijke reeks gekwalificeerde en ongekwalificeerde (pogingen tot) diefstallen door ongewenst verklaarde vreemdeling. Strafmotivering. Nog niet onherroepelijke veroordeling t.z.v. afgesplitst feit (art. 197 Sr) betrokken bij strafoplegging. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 16/02127 P.

Conclusie

Nr. 16/02126

Zitting: 10 oktober 2017

Mr. T.N.B.M. Spronken

Conclusie inzake:

[verdachte]

  1. De verdachte is bij arrest van 12 februari 2016 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, ter zake van (kort gezegd) een aanzienlijke reeks van ongekwalificeerde en gekwalificeerde (pogingen tot) diefstallen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftig maanden. Het hof heeft tevens de vordering van benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen tot een bedrag van € 1.224,42 en twee andere benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering.

  2. Deze zaak hangt samen met de zaken tegen de verdachte die onder nrs. 16/02125 en 16/02127 bij de Hoge Raad aanhangig zijn. In de zaak met nr. 16/02127 zal ik vandaag eveneens concluderen.

  3. Namens de verdachte heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.

  4. Het eerste middel komt op tegen de bewezenverklaring van de onder 14 primair tenlastegelegde diefstal van een horloge, sieraden, een kluis met inhoud en een laptop uit een woning in Almere.

4.1. Dit middel vergt geen uitgebreide bespreking. Wat betreft de onder 14 primair tenlastegelegde diefstal heeft het hof het bewijs voor het daderschap van de verdachte afgeleid uit de aangifte van de diefstal uit de woning in Almere (bewijsmiddel 29), de verklaring van een overbuurman die een signalement van de dader van de diefstal bevat (bewijsmiddel 30) en twee bewijsmiddelen met betrekking tot een bloedspoor dat op de deurpost van de voordeur van de bestolen woning is aangetroffen en dat herleid is tot de verdachte (bewijsmiddelen 31 en 32). De cassatieklacht komt er in de kern op neer, dat het bij de voordeur van de woning van het slachtoffer aangetroffen bloedspoor – nu dit bloedspoor zich aan de buitenzijde van de deurpost van de woning bevond en de voordeur van de woning bij de diefstal niet is opengebroken – onvoldoende specifiek is om als daderspoor te kunnen worden aangemerkt.

Gelet op de samenhang tussen (i) de datum waarop de diefstal heeft plaatsgevonden en ook het bloedspoor van de verdachte is aangetroffen, (ii) de waarneming diezelfde dag van het feit dat de dader van de diefstal de woning van het slachtoffer via de voordeur betrad en (iii) het signalement van de dader van de diefstal, is het echter niet onbegrijpelijk dat het hof hier anders over heeft geoordeeld. Nu het hof in zijn nadere bewijsoverwegingen bovendien heeft overwogen dat het dossier geen enkele aanwijzing bevat voor een verklaring voor het bloedspoor van de verdachte die niet in de richting van het daderschap van de verdachte wijst, kan het middel niet slagen.

4.2. Het eerste middel faalt.

5. Het tweede middel bevat twee klachten over de strafmotivering van het hof. Alvorens deze klachten afzonderlijk te bespreken, geef ik hieronder eerst het voor de beoordeling van de klachten relevante gedeelte van het bestreden arrest weer.

5.1. Voor zover hier van belang, houdt het bestreden arrest met betrekking tot de strafoplegging het volgende in:

“Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan vijf woninginbraken, twee diefstallen uit woningen, en zes pogingen daartoe. Verdachte heeft vijfmaal uit eigen financieel gewin (kostbare) goederen of geld uit de betreffende woningen weggenomen. De slachtoffers ondervinden van dergelijke feiten - afgezien van de financiële schade - doorgaans nog lang nadelige gevolgen, aangezien zij zich in een voor hen vertrouwde omgeving minder veilig zullen voelen. Verdachte heeft zich van deze mogelijke gevolgen kennelijk keer op keer geen rekenschap gegeven.

Door het plegen van deze feiten heeft verdachte blijk gegeven van een gebrek aan respect voor de eigendommen van anderen. Verdachte heeft - gedreven door geldelijk gewin - alleen aan zichzelf gedacht.

In het nadeel van verdachte wordt meegewogen dat uit een verdachte betreffend Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 28 december 2015 blijkt dat verdachte vele malen onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten tot gevangenisstraffen. Het hof zal bij de bestraffing anderzijds op de voet van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht rekening houden met eerdere veroordelingen. Dit heeft tot gevolg dat ook met inachtneming van art 57 Sr, de op te leggen gevangenisstraf een maximale duur van 57 maanden kent.

Verder heeft het hof acht geslagen op het reclasseringsadvies van 3 februari 2015. Ook heeft het hof gehoord hetgeen ter zitting door en namens verdachte omtrent zijn persoonlijke omstandigheden naar voren is gebracht.

De aard en de ernst van de feiten, met name ook de hoeveelheid, rechtvaardigen naar het oordeel van het hof oplegging van een gevangenisstraf van substantiële duur zoals door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd. Alles afwegende waarbij het hof ook de uitspraak in de afgesplitste zaak in aanmerking neemt, mede gelet op de ouderdom van een aantal feiten en de vrijspraken, acht het hof de oplegging van een gevangenisstraf van 50 maanden passend en geboden.”

5.2. De eerste klacht van het tweede middel richt zich in het bijzonder tegen de laatste zin van de hiervoor geciteerde overweging uit het bestreden arrest. In dit verband is het volgende van belang. Op de terechtzitting van 9 juli 20151 heeft de raadsvrouw van de verdachte verzocht om aanhouding van de behandeling van de als feit 19 tenlastegelegde overtreding van het inreisverbod zoals bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 en de Europese Terugkeerrichtlijn, vanwege de omstandigheid dat de Hoge Raad in de zaak [A] (nr. 14/00826) prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de EU en de uitkomst hiervan ook van belang zou kunnen zijn voor de berechting van dit feit. Op de zitting van 29 januari 2016 heeft de raadsvrouw ten aanzien van de overtreding van het inreisverbod primair vrijspraak dan wel ontslag van rechtsvervolging bepleit en subsidiair voorgesteld dat het hof met betrekking tot dit feit eveneens prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU zou stellen.2

Uit het bestreden arrest blijkt dat het hof naar aanleiding van deze verweren heeft beslist tot de afsplitsing van het feit 19 van de overige tenlastegelegde feiten:

“Splitsing feiten

Het hof acht het in het belang van het onderzoek om het in deze zaak met parketnummer 21 - 001797-15 onder 19 ten laste gelegde feit af te splitsen. De verdenking van het onder 19 ten laste gelegde feit betreft een andersoortige feit dan de overige 18 ten laste gelegde feiten. De beslissing om dit van de overige 18 feiten zeer verschillende feit af te splitsen is met name ingegeven door het door de raadsvrouw gevoerde principiële verweer ten aanzien van dat feit.

Het hof heeft beveelt daarom ten aanzien van dit feit splitsing, zoals bedoeld in artikel 285, derde lid, jo. artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering, in die zin dat het aanvankelijk onder het parketnummer 21-001797-15 onder 19 ten laste gelegde feit verder onder parketnummer 21-000503-16 zal worden behandeld.”3

Deze gang van zaken heeft mij wel wat bevreemd, met name het moment waarop het hof de beslissing tot het afsplitsen van de genoemde overtreding van het inreisverbod heeft genomen, namelijk in het (eind)arrest en dus na sluiting van het onderzoek op de terechtzitting van 29 januari 2016. In de schriftuur wordt hier echter niets over gezegd zodat ik dit punt verder zal laten rusten.4 Het blijft wel gissen waarom het hof dit heeft gedaan, omdat het in de afgesplitste zaak tegelijkertijd met de onderhavige zaak arrest heeft gewezen op 12 februari 2016. Het cassatieberoep dat de verdachte heeft ingesteld tegen het arrest inzake het inreisverbod van het hof is op het moment dat deze conclusie wordt genomen nog steeds aanhangig bij de Hoge Raad onder nr. 16/02125.

5.3. In het arrest dat betrekking heeft op de afgesplitste zaak die gaat over de overtreding met parketnummer 21-000503-16 heeft het hof de verdachte veroordeeld wegens de oorspronkelijk in deze zaak tenlastegelegde overtreding van het inreisverbod (of beter: wegens het daarmee hier gelijk te stellen “als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard”) en ter zake daarvan aan de verdachte met toepassing van art. 9a Sr geen straf of maatregel opgelegd. Ook in de afgesplitste zaak heeft het hof overwogen dat het in het kader van zijn strafbeslissing mede acht heeft geslagen op de uitspraak in de zaak waarvan afsplitsing heeft plaatsgevonden.

5.4. In het middel wordt gesteld dat het hof, door in het kader van de strafoplegging in de onderhavige zaak mede acht te slaan op de uitspraak van het hof in de afgesplitste zaak, bij het bepalen van de aan de verdachte op te leggen straf ten onrechte een nog niet onherroepelijke veroordeling (in een andere zaak) heeft laten meewegen.

5.5. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de onderlinge verwijzingen in de arresten van het hof in deze zaak en in de afgesplitste zaak de vraag oproepen wat het hof met deze verwijzingen precies tot uitdrukking heeft willen brengen. Anders dan de steller van het middel, lees ik deze verwijzingen echter niet zo, dat het hof de onherroepelijke veroordeling in de afgesplitste zaak in strafverzwarende zin bij zijn strafbeslissing heeft betrokken. Bij de beslissing van het hof tot splitsing van de beide zaken heeft – ook al kan dit uit de overwegingen van het hof zelf niet worden afgeleid – mogelijk meegespeeld dat het hof de verdachte ter zake van de overtreding van het inreisverbod geen straf of maatregel wilde opleggen en toepassing van art. 9a Sr strikt genomen bij een gevoegde behandeling van alle zaken niet mogelijk was. Op grond van art. 57 Sr dient bij samenloop van feiten immers één straf worden opgelegd. Nu het hof de verwijzing naar de onderhavige zaak in de afgesplitste zaak – waarin geen straf of maatregel is opgelegd – alleen in neutrale of zelfs strafverminderende zin kan hebben bedoeld, ligt het mijns inziens het meest voor de hand dat ook de verwijzing naar de afgesplitste zaak in onderhavige zaak kennelijk strafverminderend of neutraal is bedoeld. Voor deze benadering kan ook steun worden gevonden in het feit dat het hof de verwijzing naar de afgesplitste zaak in de onderhavige zaak direct laat volgen door twee andere omstandigheden – te weten: de ouderdom van een aantal bewezenverklaarde feiten en een aantal vrijspraken – die zonder meer een strafverminderende strekking hebben. Ik ben dan ook van mening dat uit de strafmotivering kan worden opgemaakt dat de vermelding van de gesplitste zaak geen aanleiding heeft gegeven tot strafverzwaring en derhalve hier de regel, dat indien een ander feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, de veroordeling dan wel de strafbeschikking ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk dient te zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen, niet opgaat.5

5.6. De eerste klacht van het tweede middel slaagt niet.

5.7. In de tweede klacht van het tweede middel wordt gesteld dat het hof in zijn arrest ten onrechte heeft nagelaten te responderen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging met betrekking tot de strafoplegging. Ter terechtzitting in hoger beroep van 29 januari 2016 heeft de raadsvrouw van de verdachte aan het hof verzocht om bij oplegging van een vrijheidsstraf een gedeelte van deze straf voorwaardelijk op te leggen.6 Daarbij heeft de raadsvrouw onder meer naar voren gebracht dat de verdachte gelet op zijn specifieke vreemdelingenstatus niet voor vervroegde invrijheidstelling in aanmerking kan komen en dat de verdachte lijdt aan een ernstige depressie.

5.8. Hoewel het hof deze laatste punten in zijn strafmotivering inderdaad niet met zoveel woorden heeft genoemd, gaat de steller van het middel eraan voorbij dat het hof wel in meer algemene zin op het door de klacht bedoelde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging heeft gerespondeerd. Het hof heeft immers in het bijzonder overwogen dat het bij de strafoplegging rekening heeft gehouden met een reclasseringsadvies van 3 februari 2015 met betrekking tot de verdachte en ook met “hetgeen ter zitting door en namens verdachte omtrent zijn persoonlijke omstandigheden naar voren is gebracht”. Aangezien uit de strafmotivering van het hof als geheel bovendien voldoende duidelijk kan worden afgeleid waarom het hof het verzoek tot oplegging van een deels voorwaardelijke vrijheidsstraf uiteindelijk niet heeft gehonoreerd – het hof heeft ondanks de grote hoeveelheid door de verdachte gepleegde diefstalfeiten bijvoorbeeld niet gekozen voor de maximale straf die (met inachtneming van het bepaalde in art. 57 en art. 63 Sr) aan de verdachte kon worden opgelegd –, kan ook de tweede klacht van het tweede middel niet slagen.

5.9. De tweede klacht van het tweede middel faalt eveneens.

6. Het derde middel bevat een klacht over een overschrijding van de inzendtermijn in cassatie.

6.1. De verdachte heeft in de onderhavige zaak op 24 februari 2016 beroep in cassatie ingesteld, terwijl de stukken van het geding pas op 28 september 2016 door de Hoge Raad zijn ontvangen. Dit brengt mee dat de in casu toepasselijke inzendtermijn van zes maanden met ruim een maand is overschreden, welke overschrijding niet meer door een voortvarende behandeling in cassatie kan worden gecompenseerd. Ambtshalve merk ik verder op dat ook reeds vaststaat dat de Hoge Raad in deze zaak niet binnen de toepasselijke behandeltermijn van zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep uitspraak zal doen. Een en ander dient tot strafvermindering te leiden.

7. De voorgestelde middelen falen. Het eerste middel kan naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan. Afgezien van mijn hierboven onder 6.1 gemaakte opmerkingen, heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf in de mate die de Hoge Raad gepast doet voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG