Home

Parket bij de Hoge Raad, 21-04-2017, ECLI:NL:PHR:2017:522, 16/02033

Parket bij de Hoge Raad, 21-04-2017, ECLI:NL:PHR:2017:522, 16/02033

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
21 april 2017
Datum publicatie
15 september 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:522
Formele relaties
Zaaknummer
16/02033

Inhoudsindicatie

Procesrecht, vermogensrecht. Bemiddeling bij totstandbrenging koopovereenkomst, waarna koopovereenkomst wordt vernietigd wegens bedrog door koper (zie HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7854, NJ 2009/398 en HR 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6183). Thans vordering van verkopers tegen koper en bemiddelaar tot vergoeding van werkelijk gemaakte proceskosten in vernietigingsprocedure. Aansprakelijkheid bemiddelaar; mededelingsplicht m.b.t. zijn betrokkenheid en financiële belang bij koper, art. 7:418 BW. Exclusieve en limitatieve regeling van proceskosten in art. 237-240 Rv; uitzondering bij misbruik van procesrecht (onrechtmatige daad), HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233 (Duka/Achmea). Geldt strikte maatstaf van Duka/Achmea ook ten opzichte van de bemiddelaar? Toepassing van de strikte maatstaf ten opzichte van de koper; onbegrijpelijk oordeel?

Conclusie

Zaaknr.: 16/020

33 mr. J. Wuisman

Rolzitting: 21 april 2017

CONCLUSIE inzake:

1. De Alternatieve Bouw- en Ontwikkelings-Combinatie Wateringseveld B.V.,

2. [eiser 2] ,

eisers tot cassatie in het principaal beroep,

verweerders in het voorwaardelijk incidenteel beroep,

advocaat: aanvankelijk mr. H.J.W. Alt, thans mr. A.H. Vermeulen;

tegen

1. [verweerder 1] ,

2. [verweerder 2] ,

verweerders in het principaal cassatie,

eisers tot cassatie in het voorwaardelijk incidenteel beroep,

advocaten: mrs. M.S. van der Keur en R.L. Bakels

De voorliggende zaak kent een lange voorgeschiedenis. Eerst worden daarvan hierna de hoofdlijnen geschetst. Vervolgens wordt het verloop van de aan het cassatieberoep voorafgaande eerste en tweede instantie samengevat. Daarna vindt de bespreking van het principaal en voorwaardelijk incidenteel beroep plaats.

1 Voorgeschiedenis

1.1

Verweerders in het principaal beroep (hierna: [verweerders] ) waren in 1996 nog eigenaar van twee percelen grond, die voor een kleiner gedeelte in de gemeente Den Haag en voor een groter gedeelte in de gemeente Wateringen lagen. De percelen, die vooral voor de uitoefening van glastuinbouw werden gebruikt, lagen verder in het gebied Wateringseveld dat voor de aanleg van een Vinex-locatie was aangewezen. Ter verwezenlijking van dat project hadden de gemeente Den Haag en het Bouwfonds het samenwerkingsverband De Ontwikkelingscombinatie Wateringse Veld in het leven geroepen. Verder lag in verband met genoemd project uit hoofde van de Wet Voorkeursrecht Gemeenten op ieder gedeelte van de percelen een recht van voorkeur ten behoeve van de betrokken gemeente.

1.2

[verweerders] kwamen in 1996 in contact met eiser tot cassatie sub 2 in het principaal beroep (hierna: [eiser 2] ), die in het verband van Agromak B.V. (hierna: Agromak) het beroep van makelaar in onroerend goed uitoefende. [eiser 2] was tevens indirect aandeelhouder in eiser tot cassatie sub 1 (hierna: De Alternatieve). [verweerders] sloten een overeenkomst van exclusieve bemiddeling met Agromak ten einde tot verkoop van de twee hiervoor in 1.1. genoemde percelen te komen.

1.3

Nadat [verweerders] op advies van Agromak/ [eiser 2] een aanbod van De Ontwikkelingscombinatie Wateringse Veld tot aankoop van de twee percelen voor fl. 3.000.000,- hadden afgewezen, deed De Alternatieve het aanbod om de twee percelen voor een prijs van fl. 6.000.000,- te kopen. Conform het advies van [eiser 2] sloten [verweerders] in september/oktober 1997 mondeling op die voet een overeenkomst van koop/verkoop met De Alternatieve.(1) Er was daarbij geen datum voor levering en voldoening van de koopprijs vastgesteld.

1.4

Bij vonnis d.d. 14 juni 2001 werd dat gedeelte van de twee percelen, dat in de gemeente Den Haag lag, onteigend tegen een schadeloosstelling van fl. 1.528.756,-. De gemeente Wateringen had het voornemen om het op haar grondgebied gelegen gedeelte van de twee percelen ook te onteigenen.

1.5

Agromak beëindigde in december 2001 de bemiddelingsovereenkomst. Van de kant van [verweerders] werd met De Alternatieve contact opgenomen voor onderhandelingen over verkoop van dat gedeelte van de twee percelen dat in de gemeente Wateringen was gelegen. De Alternatieve gaf te kennen dat [verweerders] al ter zake van verkoop van genoemd gedeelte aan haar waren gebonden en verlangde medewerking aan het verzet tegen de onteigening van dat gedeelte. Op 13 februari 2002 hebben [verweerders] hiermee ingestemd.

1.6

Nadat in augustus 2002 de goedkeuring tot onteigening aan de gemeente Wateringen was onthouden, verlangde De Alternatieve van [verweerders] overdracht aan haar van het Wateringse gedeelte van de twee percelen tegen betaling door haar van een koopprijs van fl. 3.871.243,83. [verweerders] gaven geen gehoor aan dit verlangen. Zij meenden dat er geen sprake was van een rechtsgeldige overeenkomst van koop en verkoop met De Alternatieve. Deze laatste liet daarop beslag leggen op het Wateringse gedeelte van de twee percelen, startte in april 2003 een procedure bij de rechtbank Den Haag tegen [verweerders] en vorderde nakoming van de koopovereenkomst.

1.7

In het kader van een krachtens een verzoekschrift d.d. 17 november 2003 op 29 april 2004 gehouden voorlopig getuigenverhoor heeft de getuige [getuige] , die bij de Kamer van Koophandel als bestuurder van De Alternatieve stond ingeschreven, over de positie van [eiser 2] binnen De Alternatieve onder meer het volgende verklaard:

“Het komt erop neer dat [eiser 2] bepaalde welke opdrachten de Alternatieve gaf. (...) Ik was voordat ik voor de Alternatieve onderhandelingen voerde steeds door [eiser 2] geïnstrueerd (...). De feitelijke beleidsbepaling geschiedde door [eiser 2] . (...) De Alternatieve kwam aan haar geld door stortingen van [eiser 2] rechtstreeks of via vennootschappen waar hij belangen in had. Ik heb nooit anders begrepen – toen ik geïnstrueerd werd voor zittingen of onderhandelingen – dan dat het de bedoeling was dat [verweerders] niet moest weten hoe de vork in de steel stak.”

1.8

Bij vonnis van 2 maart 2005 heeft de rechtbank Den Haag de vordering van De Alternatieve afgewezen op de grond dat er geen sprake was van een overeenkomst met een voldoende bepaalbare inhoud. [verweerders] hebben vervolgens op 27 april 2006 het Wateringse gedeelte van de twee percelen voor een prijs van Euro 2.956.923 (fl. 6.516.200,78) verkocht en geleverd aan Westgronden B.V.. De Alternatieve heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep bij het hof Den Haag ingesteld.

1.9

Bij arrest van 7 juni 2007 (productie 5 bij de dagvaarding in eerste aanleg) heeft het hof Den Haag het vonnis van 2 maart 2005 van de rechtbank vernietigd. Het hof is van oordeel dat er tussen [verweerders] en De Alternatieve overeenstemming over de koop door De Alternatieve van de twee percelen is bereikt en dat het beroep van [verweerders] op bedrog niet opgaat, omdat niet voldoende onderbouwd is de stelling van [verweerders] dat zij de overeenkomst niet zouden hebben gesloten indien zij bekend waren geweest met de betrokkenheid van [eiser 2] bij De Alternatieve ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst. Het hof heeft [verweerders] veroordeeld tot nakoming van die koopafspraken alsmede tot vergoeding van de door De Alternatieve geleden, in een schadestaatprocedure vast te stellen schade en van de proceskosten aan de zijde van De Alternatieve ten bedrage van € 18.423,23. De Alternatieve heeft daarop ten laste van [verweerders] (derden)beslagen gelegd voor een bedrag van € 12.000.000,- en is een schadestaatprocedure tegen hen gestart. [verweerders] hebben op 28 april 2008 [eiser 2] in die procedure in vrijwaring opgeroepen. De rechtbank Den Haag heeft De Alternatieve in een vonnis d.d. 14 juli 2010 in haar vorderingen niet-ontvankelijk verklaard en de vrijwaringsvordering van [verweerders] bij vonnis d.d. 25 augustus 2010 afgewezen.

1.10

Het door [verweerders] tegen het arrest van het hof Den Haag ingestelde cassatieberoep heeft geleid tot een arrest, waarin de Hoge Raad – na verwerping van de klacht tegen het oordeel van het hof dat tussen partijen wilsovereenstemming over het aangaan van de koopovereenkomst is bereikt – beslist tot vernietiging van het arrest van het hof en tot verwijzing van de zaak naar het hof Amsterdam voor een nader onderzoek van de vraag of de tussen De Alternatieve en [verweerders] gesloten koopovereenkomst onder invloed van een wilsgebrek tot stand is gekomen.(2)

1.11

Het hof Amsterdam heeft bij arrest d.d. 23 augustus 2011(3) geconcludeerd dat de koopovereenkomst tussen De Alternatieve en [verweerders] onder invloed van bedrog van de kant van De Alternatieve is tot stand gekomen en dat [verweerders] zich terecht bij wege van verweer op vernietigbaarheid van de overeenkomst hebben beroepen. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen:

“4.8 Voorts moet ervan worden uitgegaan dat De Alternatieve, door [verweerders] willens en wetens niet mee te delen dat [eiser 2] een aanmerkelijk belang had in De Alternatieve en de feitelijke beleidsbepaling in De Alternatieve door [eiser 2] plaatsvond, [verweerders] willens en wetens op dit punt heeft misleid, en met name ook dat [eiser 2] zelf – wiens handelen als feitelijk beleidsbepaler aan De Alternatieve kan worden toegerekend – willens en wetens de gewraakte feiten tegenover [verweerders] heeft verzwegen. (...)

4.9

Ten slotte is in het onderhavige geval causaal verband aanwezig tussen het bedrieglijke gedrag en het aangaan van de koopovereenkomst door [verweerders] (...)”

1.12

Bij arrest van 22 februari 2013 heeft de Hoge Raad het door De Alternatieve tegen het arrest van het hof Amsterdam ingestelde cassatieberoep verworpen onder toepassing van artikel 81 lid 1 RO.(4)

2 De eerste en tweede aanleg

2.1

Bij exploot van 12 april 2012 hebben [verweerders] bij de rechtbank Den Haag een procedure tegen De Alternatieve en [eiser 2] gestart. Na vermindering en aanvulling van hun eis hebben zij gevorderd:

-

i) De Alternatieve en [eiser 2] (hierna tezamen ook aan te duiden met: De Alternatieve c.s.) hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van Eur. 516.975,77, te vermeerderen met wettelijk rente vanaf 1 april 2012;

-

ii) [eiser 2] te veroordelen te betaling van een bedrag van Eur. 20.755,11 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 april 2012;

-

iii) opheffing van de gelegde beslagen;

-

iv) veroordeling van De Alternatieve c.s. in de proceskosten, waaronder de beslagkosten.

Aan deze vorderingen hebben [verweerders] , hier verkort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Het bedrieglijke handelen van De Alternatieve en [eiser 2] bij het aangaan in september/oktober 1996 van de koopovereenkomst en het vorderen door hen van nakoming van die bedrieglijk tot stand gebrachte overeenkomst hebben ertoe geleid dat er tussen partijen vele geschillen zijn ontstaan en dat in verband daarmee de nodige procedures tussen hen zijn gevoerd. Hieraan zijn voor [verweerders] veel meer kosten verbonden geweest dan de proceskosten, waarin De Alternatieve in de diverse procedures is veroordeeld. Het in bedrog wortelend handelen van De Alternatieve en [eiser 2] jegens [verweerders] vormt een onrechtmatig daad van zodanig ernstige aard dat de wettelijke regeling van een forfaitaire vergoeding van gerechtelijke kosten er niet aan in de weg staat dat de in verband met rechtsbijstand daadwerkelijk gemaakte kosten (€ 359.521,35) voor volledige vergoeding in aanmerking komen. De als gevolg van de beslagleggingen geleden bijzondere schade (€ 37.374,27) dient te worden vergoed en ook de proceskosten, die krachtens het vernietigde arrest van het hof Den Haag zijn voldaan, dienen te worden terugbetaald (€ 18.540,94). Ook andere met het bedrieglijke handelen verband houdende kosten, zoals kosten van fiscale advisering (€ 39.669,92), komen voor vergoeding in aanmerking. Vanwege diens aandeel in het bedrieglijke handelen bestaat er ook voor [eiser 2] een verplichting om de proceskosten te vergoeden, waarin De Alternatieve in diverse procedures is veroordeeld (€ 20.755,11).

2.2

Van de kant van De Alternatieve en [eiser 2] zijn de nodige verweren tegen de vorderingen van [verweerders] aangevoerd. Sommige verweren betreffen alleen [eiser 2] . Deze laatste verweren houden in: het oordeel van het hof Amsterdam, dat De Alternatieve bedrieglijk heeft gehandeld, bindt [eiser 2] niet en deze heeft zich ook niet aan bedrieglijk handelen schuldig gemaakt; de vordering tegen [eiser 2] is verjaard, althans stuit af op rechtsverwerking dan wel op niet-naleving van de klachtplicht als bedoeld in artikel 6:89 BW. Verweren, die zowel De Alternatieve als [eiser 2] betreffen, komen neer op: er ontbreekt causaal verband tussen het gestelde bedrieglijke handelen en de opgevoerde schade; naast de proceskostenveroordelingen is er geen grond voor vergoeding van de daadwerkelijke kosten van rechtsbijstand in de diverse procedures; de opgevoerde schadeposten zijn onjuist; het gestelde bedrieglijke handelen heeft ook tot voordeel geleid, zodat dat voordeel op de voet van artikel 6:100 BW voor verrekening in aanmerking komt.

De Alternatieve heeft harerzijds nog een reconventionele eis ingesteld. Zij vordert een veroordeling van [verweerders] tot betaling van een bedrag van € 186.772,25 als vergoeding voor haar inspanningen om de onteigening van de het Wateringse deel van de twee percelen te voorkomen. De daaraan verbonden kosten heeft De Alternatieve voldaan. Deze vordering is door [verweerders] onder meer met een beroep op verjaring bestreden.

2.3

Bij vonnis d.d. 25 juni 2014 heeft de rechtbank, na de gevoerde verweren van De Alternatieve en [eiser 2] vrijwel algeheel verworpen te hebben, de schadevorderingen van [verweerders] op een klein bedrag na als ook hun andere vorderingen toegewezen. De reconventionele vordering van De Alternatieve heeft de rechtbank afgewezen na het daartegen aangevoerde verjaringsverweer gegrond te hebben gevonden.

2.4

De Alternatieve en [eiser 2] zijn van het vonnis van 25 juni 2014 van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag. Dat vonnis hebben zij met veertien grieven bestreden, waarmee vrijwel alle vragen, die zij met de door hun gevoerde verweren in de eerste aanleg aan de orde hadden gesteld, ook in appel weer voor beoordeling voorlagen. De grieven zijn door [verweerders] bestreden. Op 27 oktober 2015 heeft een pleidooizitting plaatsgevonden. Daaraan voorafgaand zijn van de kant van De Alternatieve c.s. nog 32 producties in het geding gebracht. Het hof heeft op 15 december 2015 zijn arrest uitgesproken. Het hof vernietigt het bestreden vonnis voor zover de rechtbank daarin een vergoeding toekent voor de kosten voor ontvangen fiscaal advies (€ 36.023,92), maar voor het overige beslist het hof tot bekrachtiging van het vonnis.

2.5

Tegen het arrest van het hof wordt door De Alternatieve en [eiser 2] principaal cassatieberoep ingesteld en door [verweerders] voorwaardelijk incidenteel cassatie-beroep. Ten aanzien van beide beroepen is voor antwoord tot verwerping geconcludeerd. Alleen [verweerders] hebben hun standpunt in cassatie nog door hun advocaten doen toelichten.

3. Bespreking van het principaal cassatieberoep en onderdeel 4 van het incidenteel cassatiemiddel

3.1

Het in het principaal beroep voorgedragen cassatiemiddel bevat onder 1. een inleiding en onder 2. een groot aantal klachten verdeeld over de onderdelen 2.1 tot en met 2.10. In de meeste onderdelen treft men een over meer paragrafen verspreid betoog aan.

Onderdeel 2.1

3.2

Na een korte weergave in rov. 6 van de door De Alternatieve c.s. opgevoerde grieven, merkt het hof in rov. 7 op dat de advocaat van De Alternatieve c.s. bij gelegenheid van de op 27 oktober 2015 gehouden pleidooien de grieven in vergaande mate en op detailniveau heeft uitgewerkt. Daarop laat het hof volgen:

“De in artikel 347 lid 1 Rv besloten liggende tweeconclusieregel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (in geval van een incidenteel beroep) in de memorie van antwoord worden aangevoerd, tenzij zich een van de in de rechtspraak erkende uitzonderingen op die regel voordoet (HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2906). Geen van die uitzonderingen doet zich in deze zaak voor, terwijl [verweerders] zich er nadrukkelijk tegen hebben verzet dat de De Alternatieve c.s. nieuwe grieven tegen het bestreden vonnis aandragen. Het hof zal daarom de tijdens het pleidooi ingenomen stellingen, voor zover die in strijd komen met bovenstaande regel, onbesproken laten.”

Bij de bespreking vervolgens van enkele grieven – het betreft de grieven 3 (verjaring; rov. 13), 4 (artikel 6:89 BW; rov. 14), 1 (bewijs van geen schade als gevolg van het onrechtmatige gedrag van [eiser 2] ; rov. 25) en 5 (causaal verband; rov. 27) – besluit het hof om voorbij te gaan aan die stellingen, die naar het oordeel van het hof door De Alternatieve c.s. bij de pleidooizitting van 27 oktober 2015 in strijd met de in het citaat genoemde twee conclusie-regel naar voren zijn gebracht.

3.3

In onderdeel 2.1 bestrijden De Alternatieve c.s niet slechts het algemene oordeel van het hof in rov. 7 over het voorbijgaan aan door hen bij pleidooi in appel aangevoerde stellingen, maar ook het oordeel van het hof in rov. 13 over het voorbijgaan aan stellingen bij pleidooi in appel in verband met het beroep op verjaring. Voor zover klachten ertoe strekken om het voorbijgaan aan bij pleidooi naar voren gebrachte stellingen meer in het algemeen te bestrijden, worden zij hierna in 3.4, 3.5 en 3.6 besproken. Op de met het beroep op verjaring verband houdende klachten wordt hierna bij de bespreking van onderdeel 2.2 ingegaan. In dat onderdeel wordt de verwerping van het beroep op verjaring bestreden.

3.4

De bestrijding in meer algemene zin van het voorbijgaan door het hof aan tijdens het pleidooi door De Alternatieve c.s. ingenomen stellingen komt hierop neer dat het hof heeft miskend dat de zgh. twee-conclusie-regel wel in beginsel het opvoeren van nieuwe grieven bij pleidooi in de weg staat maar niet het verder uitbouwen van al aangevoerde grieven met nieuwe feiten, te meer niet wanneer die nieuwe feiten al in de eerste aanleg aan de orde gestelde feiten betreffen; zie met name de paragrafen 2.1.1 en 2.1.4.

3.5

Met het instellen van een hoger beroep wordt het geschil in eerste aanleg aan de appelrechter voorgelegd. Maar het voor de appelinstantie geldende grievenstelsel brengt mee dat de omvang van het geschil in appel, voor zover het niet betreft vraagpunten die door regels van openbare orde worden beheerst, begrensd wordt door de aangevoerde grieven. Onder grieven wordt naar de thans geldende opvatting begrepen al datgene wat in appel wordt aangevoerd met het oogmerk dat de bestreden uitspraak niet ongewijzigd in stand kan blijven. Het begrip omvat derhalve niet slechts dat wat wordt aangevoerd om aan te tonen dat een beslissing van de rechter in eerste aanleg onjuist is in het licht van wat is gesteld en van wat daarbij rechtens geldt. Onder het begrip grief is mede te begrijpen het ter onderbouwing van een in eerste aanleg al ingestelde vordering of gevoerd verweer aanvoeren van feitelijke en/of juridische gronden, die in verband met de betrokken vordering of het betrokken verweer niet eerder zijn aangevoerd, of het wijzigen van eis.(5) Voor het aanvoeren van grieven geldt de twee-conclusie-regel of de ‘in beginsel strakke regel’. Deze regel houdt in dat alle grieven niet later dienen te worden aangevoerd dan bij gelegenheid van de in artikel 347 Rv bedoelde conclusie van eis (memorie van grieven) respectievelijk conclusie van antwoord (memorie van antwoord). Er is in beginsel(6) geen ruimte voor het aanvoeren van grieven of verweren in een later stadium van de appelprocedure.(7) Hierachter steekt de overweging het door concentratie van het debat bevorderen van een vlot verloop van de appelprocedure. Het gewenste vlotte verloop brengt ook mee dat de aangevoerde grieven en gevoerde verweren ook van een zo volledig mogelijke onderbouwing dienen te worden voorzien. Dat stelt de wederpartij in de gelegenheid om in één weerwoord te reageren.(8) Een en ander betekent intussen niet dat er geen ruimte is om bij pleidooi de eerder aangevoerde grieven of het eerder gevoerde verweer nader toe te lichten.(9) Maar wanneer dat toelichten er op neerkomt dat een inhoudelijk nieuwe grief wordt aangevoerd of een inhoudelijk nieuw verweer wordt gevoerd, zal vanwege de hier genoemde twee-conclusie-regel aan die nieuwe grief of aan dat nieuwe verweer moeten worden voorbijgegaan. Of die situatie van een nieuwe grief of van een nieuw verweer zich voordoet staat ter beoordeling van de appelrechter. Diens oordeel vormt, cassatietechnisch gezien, een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts in beperkte mate voor toetsing in aanmerking komt.(10) Ook los van de twee conclusie-regel kunnen de eisen van een goede procesorde er aan in de weg staan dat dat wat bij pleidooi alsnog wordt aangevoerd buiten aanmerking wordt gelaten. Daartoe zal vooral aanleiding bestaan in geval dat de wederpartij geen redelijke mogelijkheid van het voeren van een weerwoord heeft.(11)

3.6

Met zijn oordeel in rov. 7 dat de twee-conclusie-regel meebrengt dat de appelrechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven dan wel in geval van een incidenteel appel in de memorie van antwoord worden aangevoerd, geeft het hof, gelet op wat hiervoor in 3.5 is opgemerkt, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover er over wordt geklaagd dat het hof in rov. 7 van oordeel is dat genoemde regel ook in de weg staat aan het uitbouwen of nader onderbouwen van een reeds bestaande grief, mist die klacht feitelijke grondslag. Dat oordeel valt in rov. 7 zelf niet te lezen. Kortom, voor zover onderdeel 2.1 er toe strekt rov. 7 te bestrijden, treft het onderdeel geen doel.

3.7

In onderdeel 2.1 wordt nog in meer algemene zin geklaagd over onvoldoende motivering in die zin dat het hof nalaat duidelijk te maken welke stellingen het buiten beschouwing laat of wat als nieuwe grief dan wel als uitwerking van een grief moet worden beschouwd; zie met name paragraaf 2.1.1 en paragraaf 2.1.4. Op deze klacht zal hierna, althans voor zover dat dan nog nodig blijkt, worden ingegaan bij de bespreking van die onderdelen, die betrekking hebben op oordelen van het hof waarbij het buiten beschouwing laten door het hof van bij pleidooi in appel gestelde stellingen een rol speelt. Dan zal tevens worden bezien of het hof wel of niet terecht uitgaat van het opvoeren van een nieuwe grief met tijdens het pleidooi in appel alsnog aandragen van stellingen dan wel miskent dat eerder aangevoerde grieven bij pleidooi nader mogen worden toegelicht.

3.8

In paragraaf 2.8.1 komt een zelfstandige betekenis missende klacht voor, die bijgevolg geen aparte bespreking behoeft.

Onderdeel 2.2

3.9

Onderdeel 2.2 keert zich tegen de verwerping door het hof in de rov. 9 t/m 13 van het bestreden arrest van grief 3. Met die grief werd de afwijzing door de rechtbank van het op artikel 3:310 BW stoelende beroep van [eiser 2] op verjaring van de schadevordering van [verweerders] bestreden.

3.10

In rov. 10 stelt het hof voorop dat de in artikel 3:310 BW genoemde verjaringstermijn van vijf jaren start op de dag waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is om een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen en dat daarvan sprake is zodra de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen – wat niet hoeft te zijn absolute zekerheid – dat de schade veroorzaakt is door tekortschietend of foutief handelen of nalaten van de aangesproken persoon.(12) Vervolgens neemt het hof in aanmerking dat de eerste handeling tot stuiting van de verjaring op 28 april 2008 heeft plaatsgevonden, de datum waarop [verweerders] de vrijwaringsprocedure tegen [eiser 2] bij de rechtbank Den Haag aanhangig hebben gemaakt. Dit betekent dat van verjaring van de schadevordering sprake kan zijn geweest, indien bij [verweerders] de hiervoor bedoelde bekendheid met de schade en de persoon, die deze schade heeft veroorzaakt, vóór 28 april 2003 aanwezig is geweest.

3.11

Voor zover in paragraaf 2.2.6 erover wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat een voor het starten van de verjaringstermijn geen absolute bekendheid vereist is, faalt de klacht. Uit rov. 10 valt niet af te leiden dat het hof van absolute bekendheid uitgaat.

3.12

In het kader van de toelichting op grief 3 in de memorie van grieven wordt betoogd dat [verweerders] in ieder geval vóór het aangaan in september/oktober 1997 van de koopovereenkomst met De Alternatieve met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend waren, want reeds ten tijde van de onderhandelingen over die overeenkomst waren zij ervan overtuigd dat [eiser 2] een aanmerkelijk belang in De Alternatieve had en daarvan de feitelijke beleidsbepaler was. Hiervoor wordt een beroep gedaan op uitlatingen van de zijde [verweerders] , die voorkomen in een beschikking van de rechtbank van 16 juli 1998(13) en in het verzoekschrift d.d. 17 november 2003, waarin [verweerders] om het houden van een voorlopig getuigenverhoor verzoeken. In de beschikking wordt melding gemaakt van de beantwoording door [verweerders] op een op 28 april 1998 gehouden mondelinge behandeling van de vraag met wie de koopovereenkomst is gesloten. Als door hen verklaard wordt onder meer vermeld: “dat ze eigenlijk niet weten met wie die overeenkomst is aangegaan, wellicht met de makelaar en tussenpersoon [eiser 2] .” In het verzoekschrift komt de volgende passage voor: “uit alle feiten en omstandigheden gedurende de onderhandelingen is steeds duidelijker geworden dat [eiser 2] niet (alleen) de onderhandelingen namens [verweerders] voerde, maar (vergaand) betrokken is bij De Alternatieve. [verweerders] is de overtuiging toegedaan dat [eiser 2] in feite niet alleen betrokken is bij De Alternatieve, maar daarvan de (enige) aandeelhouder en feitelijke beleidsbepaler.”

3.13

In rov. 11 oordeelt het hof dat uit de in de beschikking d.d. 16 juli 1998 van de rechtbank weergegeven verklaring niet kan worden afgeleid dat [verweerders] op het moment van het afleggen van de verklaring met de betrokkenheid van [eiser 2] bij De Alternatieve bekend waren. Dit oordeel wordt, naar het voorkomt, in de paragrafen 2.2.1 t/m 2.2.4 als zodanig niet bestreden. Dat zou overigens ook tevergeefs zijn gedaan. De uitleg van de verklaring uit de beschikking d.d. 16 juli 1998 vormt een feitelijk oordeel dat niet onbegrijpelijk is.

3.14

De verklaring in het verzoekschrift van 17 november 2003 legt het hof in rov. 12 zo uit dat daaruit blijkt dat [verweerders] wel op 17 november 2003 de voor het aanvangen van de verjaringstermijn vereiste bekendheid met de schade en de persoon, die de schade heeft veroorzaakt, hadden, maar niet al op 28 april 2003. Wellicht was er op dat moment daaromtrent wel al een vermoeden, maar dat is niet voldoende om de verjaringstermijn al te laten gaan lopen. In rov. 13 geeft het hof te kennen dat het ook bij een beschouwing van beide verklaringen in onderling verband niet tot een ander oordeel komt. Verder besluit het hof in rov. 13 tot het passeren van het bewijsaanbod van De Alternatieve c.s. en in de slotzin van rov. 13 besluit het hof – in vervolg op rov. 7 – om de door De Alternatieve c.s. in appel bij pleidooi naar voren gebrachte nieuwe stellingen omtrent de bekendheid [verweerders] met de schade en de veroorzaker daarvan vóór 28 april 2003 buiten beschouwing te laten.

3.15

Voor zover in de paragrafen 2.2.1 t/m 2.2.4 de uitleg van de verklaring in het verzoekschrift van 17 november 2003 als zodanig, d.w.z. los van de verklaring in de beschikking d.d. 16 juli 1998 van de rechtbank Den Haag én het buiten beschouwing laten van de nieuwe stellingen bij pleidooi, dan wel de uitleg van de verklaring in het verzoekschrift in samenhang met de verklaring in de beschikking, wordt bestreden, geschiedt dat, naar het voorkomt, eveneens tevergeefs. Ook nu is er van uit te gaan dat hof geen blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent het voor het aanvangen van de verjaringstermijn vereiste van bekendheid. Verder vormt de hier aan de orde zijnde uitleg een feitelijk oordeel dat niet onbegrijpelijk is. Weliswaar wordt in de verklaring in het verzoekschrift het bekend raken [verweerders] met de vergaande betrokkenheid van [eiser 2] bij De Alternatieve afgeleid uit ‘uit alle feiten en omstandigheden gedurende de onderhandelingen’, maar daarmee is nog niet gezegd dat de vereiste bekendheid ook reeds tijdens de onderhandelingen er was. Op welk moment die bekendheid uit die feiten en omstandigheden er was, hangt af van het moment waarop door [verweerders] een zodanige kennis van die feiten en omstandigheden was verkregen dat gezegd kan worden dat zij bij die mate van kennis ook de voor het aanvangen van de verjaringstermijn vereiste bekendheid bezaten. Dat kan een groeiproces zijn. In die zin heeft het hof de verklaring opgevat en ook kunnen opvatten. Er wordt in de verklaring immers ook gesproken van: ‘steeds duidelijker geworden’. Bij die passage haakt het hof in rov. 12 aan. Bij een beschouwen van de verklaring in het verzoekschrift in samenhang met de verklaring in de beschikking heeft het hof niet tot een andere uitleg van eerstgenoemde verklaring hoeven komen. Dat maakt het hof voldoende duidelijk met de in cassatie als zodanig onbestreden gebleven overweging dat de beschikking en het verzoekschrift daartoe niet in een voldoende verband met elkaar staan.

3.16

Uit paragraaf 2.2.1 valt af te leiden dat de stellingen die het hof volgens De Alternatieve c.s. ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten, stellingen betreffen die de advocaat van De Alternatieve c.s. van destijds, mr. Alt, bij gelegenheid van het pleidooi in appel naar voren heeft gebracht en opgetekend staan in zijn pleitnota sub 6.1. en 6.2. Het zijn stellingen die ertoe strekken dat [verweerders] in 2001 en 2002 ermee bekend waren dat [eiser 2] een eigen belang bij De Alternatieve had. Aldaar wordt in verband daarmee gewezen op wat bij gelegenheid van het pleidooi in eerste aanleg door de toenmalige advocaat van De Alternatieve c.s., mr Lauxtermann, is aangevoerd. Het gaat vooral om een gesprek dat in september 2001 tussen mr. Gompen, raadsman van [verweerders] , en [eiser 2] heeft plaatsgevonden, en om een door [getuige] in februari-maart 2002 als getuige afgelegde verklaring. In rov. 4.7 van haar vonnis d.d. 25 juni 2014 komt de rechtbank tot de slotsom dat [verweerders] niet, zoals [eiser 2] stelt, al in 2001/2002 bekend waren met de schade en de daarvoor aansprakelijk te houden persoon en, indien dat wel al op 19 april 2004 het geval was, dan de verjaring met het starten van de vrijwaringsprocedure op 28 april 2008, tijdig is gestuit. In grief 3 wordt de beslissing van de rechtbank bestreden op de voet dat [verweerders] reeds tijdens de onderhandelingen over de koopovereenkomst, dus in 1997, ervan op de hoogte waren geraakt dat [eiser 2] in feite niet alleen betrokken was bij De Alternatieve maar daarvan de (enige) aandeelhouder was; zie de memorie van grieven, met name sub 78 en 83 (“De verjaringstermijn neemt dan ook uiterlijk vóór oktober 1997 een aanvang en is uiterlijk op 1 november 2002 voltooid.”). Aan 2001 en 2002 als jaren waarin de verjaringstermijn is gaan lopen, wordt niet gerefereerd, ook niet subsidiair. Een en ander komt hierop neer dat, vergeleken met de onderbouwing in de memorie van grieven, de stellingen, die ter bestrijding van de verwerping door de rechtbank van het beroep van verjaring bij pleidooi in appel zijn aangevoerd en door het hof buiten beschouwing zijn gelaten, een aanvullende maar niettemin nieuwe onderbouwing vormen. Dit vormt niet een toelichten van een al eerder aangevoerde grief. Het hof geeft dan ook in de slotzin van rov. 13 geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

3.17

Bij de klachten in de paragrafen 2.2.5 en 2.2.9 wordt verondersteld dat één of meer andere klachten uit onderdeel 2.2. doeltreffen. Nu dit laatste niet het geval is, slagen de klachten in de zojuist genoemde paragrafen evenmin.

Onderdeel 2.3

3.18

In onderdeel 2.3 worden klachten aangevoerd tegen de verwerping van het beroep van [eiser 2] op rechtsverwerking (rov. 4.8 en 4.9) en op schending van de klachtplicht als bedoeld in artikel 6:89 BW (rov. 4.10 t/m 4.4.15)

3.19

Voor zover klachten in verband met rechtsverwerking worden opgeworpen – de term rechtsverwerking wordt met zoveel woorden gebezigd in de paragrafen 2.3.3., 2.3.7, 2.3.8, 2.3.11en 2.3.12 – gebeurt dat tevergeefs. Tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep van [eiser 2] op rechtsverwerking is geen grief aangevoerd. Vanwege het hierboven besproken grievenstelsel hoefde het hof aan het thema rechtsverwerking geen aandacht te schenken. De op rechtsverwerking betrekking hebbende klachten stuiten hierop af.

3.20

In rov. 14 bespreekt het hof grief 4, waarmee de verwerping door de rechtbank van het beroep van [eiser 2] op artikel 6:89 BW wordt bestreden. Het hof acht dit artikel evenals de rechtbank niet van toepassing omdat de vordering jegens [eiser 2] niet hierop stoelt dat een prestatie krachtens een tussen [verweerders] en [eiser 2] gesloten overeenkomst niet beantwoordt aan wat ter zake van de prestatie mocht worden verwacht, maar hierop dat [eiser 2] betrokken is geweest bij het bedrog dat voorafgaande aan het sluiten van de koopovereenkomst tussen De Alternatieve en [verweerders] is gepleegd. Het hof geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent artikel 6:89 BW door het artikel niet van toepassing te achten bij deze laatste grondslag van de schadevordering van [verweerders] jegens [eiser 2] . Het te dezen niet van toepassing zijn van artikel 6:89 BW brengt mee dat de klachten, die in de paragrafen 2.3 t/m 2.3.13 naar voren wordt gebracht ten betoge dat het hof ter zake van artikel 6:89 BW een onjuist althans onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven, geen doel treffen.

3.21

Omdat de eerder in onderdeel 2.3 aangevoerde klachten niet slagen, slaagt ook niet de op die klachten voortbouwende veegklacht in paragraaf 2.3.13.

Onderdeel 2.4

3.22

Omdat de eerder in de onderdelen 2.1 t/m 2.3 aangevoerde klachten niet slagen, slaagt ook niet de op die klachten voortbouwende veegklacht in onderdeel 2.4.

Onderdeel 2.5

3.23

Na de vaststelling in rov. 15 dat is uit te gaan van een onrechtmatig handelen van De Alternatieve jegens [verweerders] omdat het bedrieglijk handelen van De Alternatieve bij het aangaan van de koopovereenkomst in september/oktober 1997 in rechte vaststaat, onderzoekt het hof in de rov. 16 t/m 24 of er ook voor wat [eiser 2] betreft sprake is geweest van een onrechtmatig handelen bij het aangaan van de koopovereenkomst. In dat verband beslist het hof in rov. 25 om voorbij te gaan aan het aanbod van De Alternatieve c.s. om door middel van deskundigen de juistheid aan te tonen van hun stelling dat de in september/oktober 1997 overeengekomen koopprijs naar de toen geldende maatstaven de hoogst haalbare opbrengst van de percelen was. Die stelling vat het hof op als samenhangend met de stelling dat er geen oogmerk tot misleiding is geweest. In onderdeel 2.5 zijn klachten opgenomen die ertoe strekken om het oordeel van het hof te bestrijden dat [eiser 2] bij het aangaan in september/oktober 1997 onrechtmatig jegens [verweerders] heeft gehandeld.

3.24

Het hof stelt in de rov. 17 t/m 19 voorop dat het onrechtmatig handelen van [eiser 2] niet, zoals de rechtbank doet, moet worden aangenomen op grond van vereenzelviging van [eiser 2] met De Alternatieve, maar op grond van een eigen doen of nalaten van [eiser 2] . Dat oordeel is in het kader van het principaal cassatieberoep onbestreden gebleven.

3.25

De onrechtmatigheid van het handelen van [eiser 2] in verband met het aangaan van de koopovereenkomst in september/oktober 1997 acht het hof, kort samengevat, vooral hierin gelegen dat hij, optredend binnen het verband van Akromak B.V. als daadwerkelijke bemiddelaar [verweerders] bij de verkoop van de twee percelen aan De Alternatieve, hen niet in kennis heeft gesteld van zijn betrokkenheid en belang bij De Alternatieve. Door als bemiddelaar van [verweerders] te adviseren het koopaanbod van De Alternatieve te accepteren diende hij mede een eigen belang en dat was een voor [verweerders] relevante omstandigheid.

3.26

Vanwege de in cassatie niet bestreden vaststellingen in rov. 2 sub b, c en d en in rov. 23, kan het volgende als te dezen vaststaand worden aangenomen. Hoewel er een bemiddelingsovereenkomst met Agromak B.V. was gesloten, is [eiser 2] degene geweest die daadwerkelijk voor [verweerders] als bemiddelaar en daarmee als de daadwerkelijke behartiger van hun belangen is opgetreden. Hij heeft [verweerders] als bemiddelaar van hen geadviseerd om het koopaanbod van De Alternatieve te aanvaarden. Toen was hij tevens indirect aandeelhouder van De Alternatieve. Hij is verder degene geweest die feitelijk de koopovereenkomst namens De Alternatieve tot stand heeft gebracht. Deze bemiddelingssituatie, die een belangenverstrengeling aan de kant van [eiser 2] inhield, bracht voor laatstgenoemde de verplichting mee om bij de aanvaarding en uitvoering van de bemiddelingstaak ervoor te zorgen dat [verweerders] van deze situatie op de hoogte werden gesteld. Voor het aannemen van een dergelijke verplichting van [eiser 2] in genoemde situatie valt steun te vinden in de artikelen 7:418 jo. 7:427 BW. Ingevolge deze artikelen dient hij, die als tussenpersoon in de zin van artikel 7:425 BW bij het tot stand brengen van een rechtshandeling optreedt, zijn opdrachtgever ervan in kennis te stellen dat hij direct of indirect belang bij de totstandkoming van de rechtshandeling heeft. In rov. 21 merkt het hof op, in cassatie niet bestreden, dat [eiser 2] niet heeft gesteld dat hij [verweerders] van zijn betrokkenheid bij De Alternatieve op de hoogte heeft gesteld. Een en ander komt hierop neer dat [eiser 2] een jegens [verweerders] na te leven zorgverplichting niet heeft nageleefd. Dat is reeds voldoende om te concluderen dat [eiser 2] jegens [verweerders] onrechtmatig in de zin van artikel 6:162 BW heeft gehandeld. De hiertegen aangevoerde klachten in paragraaf 2.5.1 treffen geen doel. Dit geldt ook voor zover die klachten inhouden dat het hof bij de beoordeling of er sprake is geweest van onrechtmatig handelen van [eiser 2] ook had moeten betrekken of [verweerders] als gevolg van het niet-melden van de belangenverstrengeling vermogensschade hebben geleden. De door [eiser 2] jegens [verweerders] in acht te nemen zorgverplichting strekte er niet toe, althans niet in de eerste plaats, om bij hen het ontstaan van vermogensschade te voorkomen. Die verplichting diende reeds nageleefd te worden om degene die de opdracht tot bemiddeling geeft, in staat te stellen om te beoordelen of hij met de bemiddelaar, bij wie een belangenverstrengeling zich voordoet, wel of niet in zee wil gaan. Dat valt af te leiden uit het HR-arrest van 6 april 2007(14), waarin de Hoge Raad in rov. 3.3 omtrent de in artikel 7:418 vervatte mededelingsplicht van een lasthebber in het geval hij belang bij de totstandkoming van de rechtshandeling heeft overweegt: “De in de genoemde bepaling neergelegde mededelingsplicht doet zich – (…) – gelden zodra de lasthebber direct of indirect belang heeft bij de totstandkoming van de rechtshandeling. Het is vervolgens aan de lastgever om te beoordelen of zich een belangenconflict voordoet dat aan een optimale behartiging van zijn belang door de lasthebber zou kunnen afdoen. De mededelingsplicht geldt dus onafhankelijk van het antwoord op de vraag of het eigen belang van de lasthebber daadwerkelijk in strijd is met de belangen van de lastgever.”

3.27

Maar over de vraag of het niet in kennis stellen van [verweerders] van de belangenverstrengeling een onrechtmatig handelen van [eiser 2] jegens hen vormt, kan, aldus het hof aan het slot van rov. 21, anders worden geoordeeld, indien [verweerders] ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst op een andere manier van de belangenverstrengeling op de hoogte zou zijn geweest. Bij dit punt staat het hof in rov. 22 nader stil. Op de grond, kort samengevat, dat [verweerders] voldoende hebben onderbouwd hun stelling dat zij van de belangenverstrengeling ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst niet afwisten en dat [eiser 2] die stelling onvoldoende gemotiveerd hebben betwist, komt het hof tot de slotsom dat ervan uit is te gaan dat [verweerders] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst niet ervan op de hoogte waren dat [eiser 2] bij De Alternatieve betrokken was. Deze vaststelling wordt binnen het kader van de bestrijding van het oordeel van het hof dat [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld bij het optreden als bemiddelaar van [verweerders] bij het sluiten van de koopovereenkomst niet apart nog eens bestreden. Voor zover die bestrijding geacht moet worden plaats te hebben gevonden in het kader van het aanvechten van de verwerping van het beroep op verjaring, volgt met name uit wat hierboven in 3.12 t/m 3.15 is opgemerkt dat tevergeefs de beslissing van het hof wordt bestreden dat ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst bij [verweerders] het toenmalige belang van [eiser 2] bij De Alternatieve niet bekend was.

3.28

Het hof kwalificeert het gedrag van [eiser 2] tegenover [verweerders] in rov. 24 als bedrog. In paragraaf 2.5.4 wordt hiertegen aangevoerd dat voor het kunnen kwalificeren van gedrag als bedrog nodig is dat er sprake is geweest van opzet om de andere partij bij een rechtshandeling door misleidend gedrag/verzwijgen tot het verrichten van de rechtshandeling te bewegen en dat het hof door dit essentiële element van bedrog onbesproken te laten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de vereisten van bedrog dan wel zijn oordeel niet voldoende heeft gemotiveerd. Daaraan wordt in paragraaf 2.5.5 nog de klacht toegevoegd dat het hof in rov. 25 ten onrechte het beroep van [eiser 2] op het ontbreken van het oogmerk tot misleiding als een nieuwe grief aanmerkt, en in paragraaf 2.5.6 de klacht dat voor het vaststellen van bedrog vereist is dat er een causaal verband bestaat tussen de kunstgreep en de rechtshandeling.

3.28.1

Deze klachten stuiten op het volgende af. In met name rov. 26 geeft het hof nader aan waarin volgens het hof het laakbare van het gedrag van [eiser 2] in ieder geval is gelegen. Het hof neemt daar aan dat het gedrag van [eiser 2] bij het tot stand brengen van de koopovereenkomst in ieder geval hieruit heeft bestaan, dat [eiser 2] het sluiten door [verweerders] van de koopovereenkomst met De Alternatieve als koper heeft laten plaatsvinden in de wetenschap dat [verweerders] niet van zijn rol daarbij afwisten, te weten dat hij ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst een belang had bij De Alternatieve, de kopende partij, – door het hof aan het slot van rov. 25 aangemerkt als een voor [verweerders] relevant gegeven – en dat hij bovendien ook degene was die aan de kant van De Alternatieve de koopovereenkomst feitelijk tot stand bracht. Zeker in het licht van het in onwetendheid laten van [verweerders] van diens rol hoewel – zoals hierboven toegelicht – spreken geboden was, valt het gedrag van [eiser 2] bij het sluiten van de koopovereenkomst al als laakbaar en daarmee als onrechtmatig aan te merken. Daarmee vervalt voor het beantwoorden van de vraag of [eiser 2] jegens [verweerders] onrechtmatig heeft gehandeld het belang van de vaststelling of het gedrag van [eiser 2] geheel, dus ook voor wat het vereiste van misleiding betreft, voldoet aan de – in artikel 3:44 lid 3 BW voorkomende – beschrijving van bedrog. Ook al zou de opzet tot misleiding in de zin van artikel 3:44 lid 3 BW niet zijn vastgesteld, dan nog kan er van onrechtmatig handelen van [eiser 2] jegens [verweerders] worden gesproken. Intussen valt op te merken dat, doordat [eiser 2] [verweerders] in hun onwetendheid omtrent de het belang van [eiser 2] bij De Alternatieve heeft gelaten hoewel er voor hem een gehoudenheid bestond om hen over dat belang in te lichten, de laakbaarheid van het gedrag van het gedrag van [eiser 2] niet in grote mate onderdoet voor de aan bedrog te verbinden laakbaarheid. Hij onthield daarmee hen de voor hen van belang zijnde mogelijkheid om zich erover te beraden of het vanwege diens betrokkenheid bij De Alternatieve wel aanbeveling verdiende met De Alternatieve als koper in zee te gaan. Dat wordt niet anders, wanneer dat beraden wellicht hierin zou hebben geresulteerd dat [verweerders] toch de koopovereenkomst met De Alternatieve zouden hebben gesloten of dat de in september/oktober 1997 overeengekomen koopprijs naar de toenmalige maatstaven de hoogst haalbare opbrengst was. Overigens staat ten aanzien van de met tussenkomst van [eiser 2] afgesloten koopovereenkomst vast – zie hierboven sub 1.3 –, dat zij slechts mondeling is afgesloten en dat daarbij geen duidelijke afspraken over het tijdstip van afname van de percelen en betaling van de koopprijs zijn gemaakt.

onderdeel 2.6

3.29

Onderdeel 2.6 heeft betrekking op rov. 27 waarin het hof beslist dat grief 5 niet slaagt. Met deze grief bestreden De Alternatieve c.s. de verwerping door de rechtbank van hun standpunt dat de in februari 2002 tussen [verweerders] en De Alternatieve gesloten overeenkomst, inhoudende dat gezamenlijk verweer zou worden gevoerd tegen de door de gemeente Wateringen voorgenomen onteigening van het Wateringse deel van de twee percelen, het mogelijke verband tussen het mogelijk eerder tekortschieten van [eiser 2] en de daarna gemaakte kosten waarvoor nu een vergoeding wordt gevorderd, heeft doorbroken. Immers, [verweerders] wisten ten tijde van het sluiten van die tweede overeenkomst met De Alternatieve van de betrokkenheid van [eiser 2] , waaruit blijkt dat zij ervoor hebben gekozen om het verleden te laten rusten en toch met De Alternatieve verder te gaan.

3.29.1

Het hof is in rov. 27 evenals de rechtbank van oordeel dat [verweerders] ook ten tijde van het sluiten in februari 2002 van de overeenkomst met De Alternatieve nog niet met de betrokkenheid van [eiser 2] bij De Alternatieve op de hoogte waren. Het hof verwijst in dit verband naar zijn oordeel, dat hij in verband met de verwerping van het beroep op verjaring al had gegeven, dat [verweerders] pas in november 2003 echt kennis droegen van de betrokkenheid van [eiser 2] bij De Alternatieve in september/oktober 1997, toen de koopovereenkomst met De Alternatieve werd gesloten. Voor zover dit oordeel in paragraaf 2.6.2 wordt bestreden met een beroep op de stellingen dat het ten tijde van het sluiten van de tweede overeenkomst met De Alternatieve naar zeggen van mr. Gompen en [getuige] voldoende duidelijk was dat [eiser 2] bij De Alternatieve betrokken was, gaat het beroep op die stellingen niet op. In het kader van de vaststelling van het tijdstip waarop de verjaringstermijn is gaan lopen, heeft het hof geoordeeld dat die stellingen als te laat in appel aangevoerd buiten aanmerking dienen te worden gelaten. Hierboven in 3.16 is uiteengezet dat dit oordeel voor juist is te houden. Dat oordeel doet ook hier opgeld. De klacht in paragraaf 2.6.2 slaagt derhalve niet.

3.29.2

Het niet opgaan van de stelling inzake het ontbreken van het causale verband betekent dat ervan is uit te gaan (i) dat, toen De Alternatieve nakoming door [verweerders] van de koopovereenkomst verlangde, zij zich niet al erbij hadden neergelegd dat die overeenkomst van de kant van De Alternatieve en [eiser 2] op een niet betamelijke wijze tot stand was gebracht, en (ii) dat dus er sprake is geweest van een aandringen door De Alternatieve – en op de achtergrond door [eiser 2] – op nakoming van die aan hun zijde niet betamelijk tot stand gebrachte koopovereenkomst.

3.30

Ter bestrijding van de verwerping door de rechtbank van het ontbreken van causaal verband is in het kader van grief 5 – zie sub 96 van de memorie van grieven – nog aangevoerd dat, voor zover een vergoeding wordt gevorderd voor kosten van rechtsbijstand die na het sluiten van de koopovereenkomst in september/oktober 1997 in verband met het verweer tegen de onteigening van de gemeente Wateringen is verleend, die kosten toch hadden moeten worden gemaakt ook wanneer er bij het sluiten van die overeenkomst geen sprake van bedrog zou zijn geweest. Een optimale prijs voor het Wateringse deel van de percelen was niet dan met – door De Alternatieve verzorgd – verweer tegen de onteigening te verkrijgen. Ter verwerping van deze betwisting overweegt het hof in rov. 27: “ [verweerders] hebben immers weersproken dat de tot dat moment gemaakte kosten betrekking hadden op de onteigeningsprocedure, terwijl zij er verder op hebben gewezen dat niet kan worden aangenomen dat de onteigening zou zijn doorgezet als [verweerders] hun percelen niet aan de De Alternatieve hadden verkocht.” Deze overweging moet worden bezien in samenhang met de stellingen van [verweerders] sub 43 van hun memorie van antwoord (a) dat het gaat om kosten van rechtsbijstand in de periode februari 2002 tot 6 augustus 2002 (de datum waarop het voornemen tot onteigening verviel), welke kosten geen betrekking hebben op de onteigeningsprocedure, en (b) dat de onteigening door de gemeente Wateringen ook niet zou zijn doorgezet, wanneer [verweerders] die percelen aan een andere ontwikkelaar zou hebben verkocht, die voor de gemeente wel een aanvaardbare ontwikkelingspartner zou zijn geweest.

3.30.1

In paragraaf 2.6.4 wordt geen klacht aangevoerd tegen het in aanmerking nemen door het hof van stelling a. Die stelling kan reeds ten volle de verwerping van grief 5 dragen, voor zover in die grief wordt uitgegaan van kosten van rechtsbijstand in verband met de door de gemeente Wateringen voorgenomen onteigening. Vanwege die stelling is er, anders dan in grief 5 wordt aangenomen, van uit te gaan dat er geen vergoeding is gevorderd voor kosten die te maken hebben met rechtsbijstand in verband met de onteigening van het Wateringse gedeelte van de percelen. Bij deze stand van zaken slagen de overige klachten in paragraaf 2.6.3 reeds wegens gemis aan belang niet.

3.31

De klacht in paragraaf 2.6.4 inzake miskenning door het hof dat op [verweerders] de last drukte om bewijs van het causaal verband te bewijzen, faalt, omdat met hetgeen in die paragraaf verder wordt aangevoerd geen genoegzame onderbouwing van de beweerde miskenning wordt gegeven.

Onderdelen 2.5, 2.7, 2.8 en onderdeel 4 van het incidenteel cassatiemiddel

3.32

In rov. 26 beoordeelt het hof of ook het aandringen – mede in rechte – bij [verweerders] op nakoming van de koopovereenkomst een onrechtmatig handelen van De Alternatieve en [eiser 2] jegens [verweerders] vormt. Het hof komt tot een bevestigend oordeel en voortbouwend op dat oordeel komt het hof in de rov. 28 t/m 31 tot de slotsom dat de hoofdvordering van [verweerders] , te weten veroordeling van De Alternatieve c.s. tot betaling aan hen van een vergoeding voor alle door hen in verband met gerechtelijke gedingen tegen De Alternatieve daadwerkelijk gemaakte en niet in de proceskostenveroordelingen begrepen (buiten)gerechtelijke kosten, voor toewijzing in aanmerking komt. In de onderdelen 2.5, 2.7 en 2.8 zijn klachten opgenomen, waarmee De Alternatieve c.s. beogen te bestrijden het hen aansprakelijk houden voor alle (buiten)gerechtelijke kosten, die [verweerders] in verband met de tegen De Alternatieve c.s. gevoerde gerechtelijke gedingen daadwerkelijk hebben gemaakt. In onderdeel 4 van het incidenteel cassatiemiddel, waaraan werking toekomt in het geval een klacht van De Alternatieve c.s. doel treft, wordt door [verweerders] betoogd dat het hof bij de beoordeling of ook [eiser 2] gehouden is de hiervoor genoemde vergoeding voor de buitengerechtelijke kosten te betalen ten onrechte ook ten aanzien van [eiser 2] de – hierna te noemen – restrictieve maatstaf voor toekenning van een vergoeding voor alle in verband met een geding gemaakte (buiten)gerechtelijke kosten heeft toegepast.

3.33

De vraag waarom het vooral gaat, is of voor in verband met een gerechtelijk geding gemaakte (buiten)gerechtelijke kosten, voor zover die bij toepassing van de regeling van de forfaitaire vergoeding van proceskosten als voorzien in de artikelen 237 t/m 240 Rv onvergoed blijven, op grond van artikel 6:162 BW toch een vergoeding kan worden verkregen. Zoals het hof in rov. 28 onder verwijzing naar het door de Hoge Raad op 12 juni 2016 uitgesproken arrest(15) ook opmerkt, staat het in de artikelen 241 Rv en 6:96 lid 3 BW bepaalde daaraan in beginsel in de weg. Maar ook dit uitgangspunt kent een uitzondering. In zijn arrest van 6 april 2012(16) geeft de Hoge Raad te kennen dat er ruimte is voor toekenning van een vergoeding van de in het verband met een geding werkelijk gemaakte (buiten)gerechtelijke kosten ingeval dat het (buiten)gerechtelijke optreden misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen vormt. Daarvan is echter naar het oordeel van de Hoge Raad pas sprake: “als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007,/353). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.”(17) Aan deze maatstaf, die een hoge drempel opwerpt voor het kunnen aanvaarden van aansprakelijkheid op de voet van artikel 6:162 BW voor met een geding verband houdende (buiten)gerechtelijke kosten, refereert het hof in rov. 29.

3.34

In rov. 30 oordeelt het hof dat er ruimte is voor toewijzing van een volledige vergoeding van de (buiten)gerechtelijke kosten, die [verweerders] in verband met de gedingen tegen De Alternatieve hebben gemaakt. Daartoe overweegt het: “Bij de bespreking van grief 2 is hierboven reeds geconcludeerd dat de De Alternatieve c.s. misbruik van procesrecht hebben gemaakt door in rechte nakoming te willen afdwingen van een overeenkomst die, naar zij wisten, tot stand was gekomen door bedrog of in ieder geval bij onwetendheid van de feitelijke rol van [eiser 2] .”

3.35

Dat wat in de onderdelen 2.7 en 2.8 wordt aangevoerd houdt ook de klacht in dat het hof zijn oordeel in rov. 30 onvoldoende heeft gemotiveerd mede gelet op het feit dat dat het hof Den Haag in het arrest, dat het op 7 juni 2007 in de tussen De Alternatieve en [verweerders] gevoerde procedure heeft uitgesproken, heeft geoordeeld dat er geen sprake is geweest van bedrog aan de zijde van De Alternatieve. Met name vanwege deze omstandigheid valt inderdaad zonder nadere toelichting niet goed in te zien waarom De Alternatieve wegens evidente ongegrondheid van haar tegen [verweerders] ingestelde vordering van het voeren van een procedure tegen laatstgenoemden had moeten afzien. In rov. 30 zelf geeft het hof die toelichting niet. Gelet op de verwijzing in die overweging naar de eerdere bespreking van grief 2, moet dat wat het hof in rov. 26 over de betekenis van het arrest van het hof Den Haag overweegt als de nadere toelichting worden beschouwd. Maar die toelichting komt niet genoegzaam voor. Het hof merkt in rov. 26 op dat het niet aangaat in rechte nakoming van een overeenkomst na te streven die op bedrog is gebaseerd. Maar het arrest van 7 juni 2007 van het hof Den Haag roept de vraag op of op het moment dat De Alternatieve de procedure tot nakoming van de koopovereenkomst tegen [verweerders] startte het al zo evident was dat de rechter in de aanwezigheid van bedrog aan de kant van De Alternatieve aanleiding zou gaan vinden om te oordelen dat [verweerders] zich aan de koopovereenkomst konden onttrekken en er om die reden in redelijkheid niet tot het starten van de procedure had kunnen worden besloten. Daar komt voor wat [eiser 2] betreft nog bij dat het hof voor de onrechtmatigheid van diens optreden bij het sluiten van de koopovereenkomst in 1997 niet door hem gepleegd bedrog doorslaggevend acht, maar reeds dat hij toen handelde in de wetenschap dat [verweerders] niet wisten van zijn belang bij De Alternatieve. Het hof laat voor wat [eiser 2] betreft uiteindelijk in het midden of hij echt bedrog heeft gepleegd.

3.36

Een en ander voert tot de slotsom dat terecht de beslissing van het hof wordt bestreden om het vonnis van de rechtbank in stand te laten, voor zover dat vonnis inhoudt de toewijzing van de vordering tot vergoeding van dat gedeelte van de (buiten)gerechtelijke kosten aan de zijde van [verweerders] , dat in principe ingevolge het in de artikelen 241 Rv en 6:96 lid 3 BW bepaalde niet op de voet van artikel 6:162 BW voor vergoeding in aanmerking komt.

3.37

Onderdeel 4 van het incidentele cassatiemiddel noopt evenwel de vraag onder ogen te zien of de zojuist in 3.36 verwoorde slotsom ook ten opzichte van [eiser 2] stand houdt. Hij was geen procespartij in de tussen De Alternatieve en [verweerders] gevoerde procedures. Moet dan niettemin worden aangenomen dat ook hij pas aansprakelijk kan worden gehouden voor de (buiten)gerechtelijke kosten, die [verweerders] in verband met de procedures tegen De Alternatieve hebben gemaakt en waarvoor hen geen proceskostenvergoeding is toegekend, nadat in rechte is vastgesteld dat het voeren van de procedures tegen [verweerders] misbruik van recht of onrechtmatig jegens hen was? Of kan de aansprakelijkheid van [eiser 2] voor de genoemde proceskosten ook op grond van een ander onrechtmatig handelen worden gebaseerd? Zo ja, dan betekent dat dat het niet in stand kunnen blijven van het door het hof in rov. 30 uitgesproken oordeel [eiser 2] mogelijk toch niet baat. Dat laatste zal het geval zijn wanneer de aansprakelijkheid van [eiser 2] voor de proceskosten van [verweerders] op een andere grond valt aan te nemen.

3.38

In rov. 3.4.1 van zijn arrest van 12 juni 2015(18) licht de Hoge Raad met een citaat uit de wetsgeschiedenis van artikel 57 lid 6 (oud) Rv(19), waarmee het huidige artikel 241 Rv correspondeert, toe welke overwegingen achter de limitering van de vergoeding voor in verband met een gerechtelijk geding gemaakte (buiten)gerechtelijke kosten steken. Dat citaat houdt onder meer in:

“Dat de verliezende partij in de proceskosten pleegt te worden veroordeeld, vindt (…) niet zijn grond in een verplichting tot schadevergoeding, maar in andere overwegingen, die zich aldus laten samenvatten, dat het verbod van eigenrichting en de daarmee samenhangende, vrijwel onbeperkte vrijheid een ander in rechte te betrekken en zich in rechte tegen eens anders aanspraken te verdedigen, kan meebrengen dat het gerechtvaardigd is de kosten van het geding, voor zover zij niet ten laste van de overheid blijven, over de partijen te verdelen op een wijze waarbij aan overwegingen van procesrisico en procesbeleid mede betekenis wordt toegekend, onder meer om te voorkomen dat de voormelde vrijheid door de vrees voor een veroordeling tot omvangrijke proceskosten in het gevaar zou worden gebracht (…). Dit kan verklaren waarom de proceskosten waarin de verliezende partij veelal wordt veroordeeld vaak geen volledige vergoeding opleveren van hetgeen de winnende partij aan het proces ten koste heeft gelegd. (…) Een volledige vergoedingsplicht is wel denkbaar, doch alleen in ‘buitengewone omstandigheden’. (…) Daarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad.”

Dit citaat maakt in de eerste plaats duidelijk dat de regeling van de vergoeding van de proceskosten in de artikelen 237 t/m 240 Rv niet gegrond is op onrechtmatigheid van het optreden in rechte. Die regeling houdt een begrenzing in van de verplichting van de in het ongelijk gestelde partij om aan de andere partij de (buiten)gerechtelijke kosten te vergoeden die deze in verband met het geding tussen partijen heeft moeten maken. Met die begrenzing, zo blijkt uit het citaat, wordt beoogd om het in rechte als eisende dan wel verwerende partij optreden meer mogelijk te maken. De in artikel 241 Rv voorziene exclusiviteit van de kostenregeling strekt tot instandhouding van dat oogmerk. Een en ander impliceert dat de regeling in de artikelen 237 t/m 241 Rv gericht is op hen die in een geding als partij optreden ter verdediging van rechten. Uit het citaat blijkt verder dat de in de artikelen 237 t/m 241 Rv voorziene begrenzing onder bijzondere omstandigheden geen opgeld doet, en dat van die bijzondere omstandigheden sprake is in het geval dat het in rechte optreden misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen vormt. Uit de hieraan gewijde uitspraken van de Hoge Raad valt af te leiden dat het hier om een strikte maatstaf ter bepaling van de aanwezigheid van onrechtmatig handelen gaat. Omdat de strikte maatstaf duidelijk is geformuleerd met het oog op de opheffing van de in de artikelen 237 t/m 241 voorziene begrenzing van de plicht van de in een geding in het ongelijk gestelde partij om de proceskosten van de wederpartij in het geding te vergoeden, dient te worden aangenomen dat de strikte maatstaf ook slechts voor die situatie geldt. Dit betekent dat de vraag of een derde op de voet van artikel 6:162 BW aansprakelijk is te houden voor de (buiten)gerechtelijke kosten, die een ander heeft moeten maken in verband met een geding waarin die derde geen partij is geweest, niet aan de hand van die strikte maatstaf is te beantwoorden. Anders gezegd, de aansprakelijkheid van een derde voor de zojuist bedoelde (buiten)gerechtelijke kosten kan op grond van ander onrechtmatig handelen worden aangenomen dan dat waarop de strikte maatstaf ziet.

3.39

Bezien vanuit de tussen De Alternatieve en [verweerders] gevoerde procedures, is [eiser 2] te beschouwen als een derde. [eiser 2] trad nl. niet zelf in die procedures op ter verdediging van rechten van hemzelf. Het feit dat hij inmiddels ook formeel bestuurder van De Alternatieve was geworden en hij ook anderszins belanghebbende bij die vennootschap was, maakte hem niet tot partij in de procedures. Ook artikel 236 lid 2 Rv was en is niet op hem van toepassing. Het onrechtmatige handelen van [eiser 2] jegens [verweerders] acht het hof in de eerste plaats hierin gelegen dat [eiser 2] [verweerders] tot het aangaan van de koopovereenkomst met De Alternatieve heeft bewogen onder verzaking van zijn plicht om hen van zijn belang in De Alternatieve in kennis te stellen en in de wetenschap dat [verweerders] de koopovereenkomst aangingen zonder kennis van dat belang te hebben (rov. 21). Het hof acht het onrechtmatig handelen van [eiser 2] jegens [verweerders] verder gelegen in het bewerkstelligen niet alleen dat De Alternatieve de koopovereenkomst afsloot maar ook dat De Alternatieve in rechte nakoming is gaan vorderen van de koopovereenkomst, terwijl die overeenkomst met de zojuist vermelde achtergrond was tot stand gekomen (rov. 23). [verweerders] hebben de vordering tot nakoming bestreden onder meer met een beroep op bedrieglijk handelen van de kant van De Alternatieve. Ter onderbouwing van dat beroep hebben zij op de zojuist vermelde achtergrond van de totstandkoming van de koopovereenkomst gewezen. In de tussen De Alternatieve en [verweerders] gevoerde procedures is dat beroep uiteindelijk ook gehonoreerd. Dat heeft geleid tot afwijzing van de vordering tot nakoming van De Alternatieve. Het door het hof onbetamelijk geoordeelde gedrag van [eiser 2] in verband met de koopovereenkomst heeft in belangrijke mate bijgedragen aan de opstelling van [verweerders] tegenover De Alternatieve in verband met de koopovereenkomst. Onder genoemde omstandigheden kan worden geoordeeld dat het zojuist genoemde onrechtmatige gedrag van [eiser 2] als grondslag kan dienen voor het aannemen van een verplichting van hem tot vergoeding van de (buiten)gerechtelijke kosten, die [verweerders] hebben gemaakt in de procedures, die zij in verband met de koopovereenkomst tegen De Alternatieve hebben gevoerd, en waarvoor zij nog geen vergoeding hebben ontvangen. Daaraan staat niet in de weg dat het beroep van [verweerders] op bedrog aanvankelijk niet is gehonoreerd.

3.40

Het hiervoor in 3.38 gestelde brengt mee dat de veroordeling van [eiser 2] tot vergoeding aan [verweerders] van de (buiten)gerechtelijke kosten, die zij in verband met de procedures tegen De Alternatieve hebben gemaakt, toch in stand kan blijven.

Onderdeel 2.9

3.41

[verweerders] hebben naar de mening van De Alternatieve c.s. in tweeërlei opzicht voordeel gehad van de inspanningen van De Alternatieve om ten faveure van hen de onteigening van het Wateringse gedeelte van de twee percelen af te wenden: de inspanningen zijn op kosten van De Alternatieve verricht en het resultaat ervan, het wegvallen van het voornemen van onteigening, heeft geleid tot een aanmerkelijke waardevermeerdering van het Wateringse gedeelte van de twee percelen, waardoor [verweerders] bij de verkoop van dat gedeelte aan Westgronden B.V. een aanmerkelijk hogere prijs hebben kunnen bedingen. Op dat voordeel hebben De Alternatieve c.s. zich beroepen ten einde te bereiken dat het op de voet van artikel 6:100 BW verrekend zou worden met de schade, waarvoor van hen een vergoeding wordt gevorderd.(20) De rechtbank heeft dat beroep afgewezen (rov. 4.33 en 4.34 van het vonnis d.d. 25 juni 2014), waartegen De Alternatieve c.s. in hoger beroep met grief 12 zijn opgekomen. Die grief laat het hof op de in rov. 39 vermelde gronden niet slagen. Daarover wordt in onderdeel 2.9 geklaagd.

3.42

Omtrent de in artikel 6:100 BW voorziene voordeelverrekening overweegt de Hoge Raad in rov. 4.4.3 van zijn arrest d.d. 8 juni 2016(21) het volgende:

“Bij de beoordeling van een beroep op voordeelverrekening (art. 6:100 BW) gaat het erom dat genoten voordelen, voor zover dat redelijk is, mede in aanmerking behoren te worden genomen bij de vaststelling van de te vergoeden schade (vgl. HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012, NJ 2013/40). Daarvoor is allereerst vereist dat tussen de normschending en de gestelde voordelen een condicio sine qua non-verband bestaat, in die zin dat in de omstandigheden van het geval sprake is van een voordeel dat zonder de normschending niet zou zijn opgekomen. Voorts dient het met in achtneming van de in art. 6:98 BW besloten maatstaf redelijk te zijn dat die voordelen in rekening worden gebracht bij de vaststelling van de te vergoeden schade. Waar in eerdere uitspraken van de Hoge Raad meer of andere eisen zijn gesteld aan “eenzelfde gebeurtenis” bij voordeeltoerekening met toepassing van art. 6:100 BW, komt de Hoge Raad daarvan terug. ( 22 )

3.43

Het citaat valt, naar het voorkomt, niet zo te verstaan dat niet langer voor verrekening van voordeel met schade op de voet van artikel 6:100 BW het in dat artikel geformuleerde uitgangspunt geldt dat de schade en het voordeel uit een zelfde gebeurtenis voortvloeien. In het citaat wordt, zo schijnt het toe, niet meer aangegeven dan dat het voordeel met dezelfde gebeurtenis in een conditio sine qua non-verband dient te staan en dat, indien dat het geval is, dan ook nog op de voet van de in artikel 6:98 BW vermelde maatstaf dient te worden beoordeeld hoe redelijk het is om dat voordeel voor verrekening in aanmerking te nemen.

Uit met name het door de Hoge Raad op 29 april 2011 uitgesproken arrest [van der H.]/ Dexia valt wel af te leiden dat de Hoge Raad geneigd is het begrip ‘een zelfde gebeurtenis’ iets ruimer te interpreteren dan voorheen. Het door een bank bij het afsluiten van meer effecten lease-overeenkomsten telkenmale dezelfde cliënt niet goed voorlichten over de risico’s valt aan te merken als ‘een zelfde gebeurtenis’, zodat de voordelen uit sommige overeenkomsten te verrekenen zijn met de schade uit andere overeenkomsten.(23)

3.44

De schadevordering van [verweerders] ziet vrijwel geheel op de kosten die zij in verband met de rechtsbijstand in de procedures tegen De Alternatieve c.s. hebben moeten maken. De Alternatieve en/of [eiser 2] zijn voor die schade aansprakelijk gehouden op grond van een gebeurtenis, die bestaat uit het in rechte van [verweerders] nakoming vorderen van een koopovereenkomst die op een niet betamelijke wijze tot stand is gekomen. Van het voordeel waarvan De Alternatieve c.s verrekening verlangen kan niet worden gezegd dat het uit die gebeurtenis is voortgevloeid. Dat voordeel staat niet, ook niet naar de stellingen van De Alternatieve c.s, in een verband met het pogen in rechte nakoming te verkrijgen van een op een niet betamelijke wijze tot stand gebrachte overeenkomst. Er is, anders gezegd, geen sprake van een zelfde gebeurtenis ter zake van de schade waarvoor [verweerders] een vergoeding vorderen en het voordeel ter zake waarvan door Alternatieve c.s. verrekening wordt verlangd. Dit levert reeds een afdoende grond op voor de afwijzing van het beroep van De Alternatieve c.s. op verrekening van het door [verweerders] genoten voordeel met de schade waarvoor zij van De Alternatieve c.s. een vergoeding vorderen. De afwijzing door het hof van het beroep op verrekening kan dan ook in stand blijven wat er ook zij van de door het hof daarvoor aangevoerde grond.

3.45

Onderdeel 2.9, zo is de slotsom, treft geen doel.

Onderdeel 2.10

3.46

Omdat één van de eerder aangevoerde klachten doel treft, slaagt ook de mede op die klacht voortbouwende klacht in onderdeel 2.10, althans voor zover zij tegen rov. 43 en het dictum is gericht. Voor zover deze laatste klacht ook ziet op rov. 44, treft zij echter geen doel. Uit het slagen van de eerst genoemde klacht volgt niet dat het passeren van het bewijsaanbod in rov. 44 ten onrechte is geschiedt. Derhalve wordt onvoldoende aangetoond waarom rov. 44 een onjuist oordeel bevat.

4 Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep

4.1

Zoals hierboven in 3.35 uiteengezet, treft de in het principale beroep voorgedragen klacht doel dat het hof in rov. 30 onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het door De Alternatieve c.s. in rechte nakoming vorderen van de koopovereenkomst misbruik van procesrecht vormde omdat zij wisten dat de overeenkomst door bedrog tot stand was gekomen en derhalve er ruimte is voor toewijzing aan [verweerders] van een volledige vergoeding van de proceskosten die zij in de eerder tegen De Alternatieve gevoerde procedures hebben gemaakt. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde waaronder het incidenteel cassatieberoep is ingesteld, te weten dat het principaal beroep doel treft. Het incidenteel cassatiemiddel omvat vier onderdelen. De in die onderdelen opgenomen klachten kunnen echter pas dan tot cassatie leiden, indien [verweerders] daarbij belang hebben. Dat belang ontbreekt bij die klachten, die betrekking hebben op die oordelen van het hof die in het principaal cassatieberoep tevergeefs worden bestreden en die verder geen afbreuk doen aan wat [verweerders] in de procedure tegen De Alternatieve c.s. beogen te bereiken.

Onderdeel 1

4.2

De klachten in onderdeel 1 hebben betrekking op het tijdstip waarop [verweerders] zodanig bekend zijn geraakt met de betrokkenheid van [eiser 2] bij De Alternatieve dat gezegd kan worden dat vanaf dat tijdstip de vijfjarige verjaringstermijn uit artikel 3:310 BW is gaan lopen. De klachten die De Alternatieve c.s. tegen de op dat tijdstip betrekking hebbende oordelen van het hof aanvoeren, falen. De verwerping van het beroep van De Alternatieve c.s. op verjaring blijft derhalve in stand. Dit betekent dat [verweerders] geen belang bij de klachten in onderdeel 1 hebben.

Onderdelen 2, 3 en 4

4.3

In hetgeen het hof in de rov. 16 en 19 overweegt ligt het oordeel besloten dat aan het arrest, dat het hof in de procedure van De Alternatieve tegen [verweerders] op 23 augustus 2011 heeft uitgesproken, tegenover [eiser 2] geen gezag van gewijsde toekomt en dat derhalve nog dient te worden onderzocht of ook [eiser 2] aansprakelijk is te houden voor de door [verweerders] gestelde schade. Het hof komt tot de slotsom dat dit laatste het geval is. Het hof is van oordeel dat ook [eiser 2] onrechtmatig jegens [verweerders] heeft gehandeld bij het tot stand brengen van de koopovereenkomst in september/oktober 2007 als ook bij het in rechte nakoming vorderen door De Alternatieve van die overeenkomst. Voor zover hiertegen klachten in het principaal beroep zijn gericht, gaan zij niet op. Er is derhalve in het kader van het incidentele cassatieberoep uit te gaan van een onrechtmatig handelen van [eiser 2] jegens [verweerders] Het onrechtmatige handelen van [eiser 2] bij het in rechte nakoming vorderen door De Alternatieve van die overeenkomst acht het hof in rov. 30 van zodanig ernstige aard dat er ruimte is voor het maken van een uitzondering op de in de wet (artikelen 237 t/m 241 Rv) voorziene limitering van aansprakelijkheid voor (buiten)gerechtelijke kosten, die een ander in het kader van het voeren van een geding heeft moeten maken en waarvoor met de proceskostenveroordeling geen vergoeding wordt verkregen. Tegen dit laatste oordeel wordt, zoals hierboven in 3.35 uiteengezet, in het kader van het principaal beroep een klacht aangevoerd die doel treft. Dit benadeelt [verweerders] ook voor wat betreft hun vordering jegens [eiser 2] tot schadevergoeding. Daarmee hebben zij belang bij de in onderdeel 4 aangevoerde klacht dat het hof een onjuiste, want te strenge, maatstaf heeft aangelegd voor het beoordelen of [eiser 2] aansprakelijk is voor de werkelijke proceskosten die [verweerders] hebben moeten maken om zich te verweren tegen rechtsvorderingen van De Alternatieve. Deze klacht is hierboven in 3.37 t/m 3.40 al besproken en gegrond bevonden. Daaraan is de gevolgtrekking te verbinden dat ook zonder toepassing van de door het hof aangehouden strenge maatstaf [eiser 2] aansprakelijk is te houden voor de werkelijke proceskosten die [verweerders] hebben moeten maken. De Hoge Raad kan zelf in die zin beslissen. Beslist de Hoge Raad aldus, dan ontbreekt het belang om het arrest van het hof te vernietigen naar aanleiding van de in de onderdelen 2, 3 en 4 opgenomen klachten.

5 Conclusie