Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-08-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1122, 17/01066

Parket bij de Hoge Raad, 28-08-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1122, 17/01066

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 augustus 2018
Datum publicatie
9 oktober 2018
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:1122
Formele relaties
Zaaknummer
17/01066

Inhoudsindicatie

Belaging van pleegouders van zijn zoon, art. 285b.1 Sr. Proeftijd, bijzondere voorwaarden. Is de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich gedurende de proeftijd zal onthouden van het plaatsen en/of verspreiden van berichten in de media met daarin (belastende) informatie over aangevers en hun pleeggezin toelaatbaar? Art. 14c.2.5 (oud) en 14c.2.14 Sr en art. 10 EVRM. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1968:AB6079 m.b.t. bijzondere voorwaarden die het gedrag van veroordeelde betreffen ex art. 14c.2.5 (oud) en 14c.2.14 Sr. Hof heeft bij het opleggen van de bijzondere voorwaarden kennelijk voor ogen gehad dat verdachte volgens normen van maatschappelijke betamelijkheid is gehouden zich niet langer te begeven in de persoonlijke levenssfeer van aangevers en hun pleeggezin en dat hij zich bijgevolg minstens gedurende de proeftijd o.m. dient te onthouden van het plaatsen en/of verspreiden van berichten in de media met daarin (belastende) informatie over aangevers en hun pleeggezin. Die voorwaarde moet aldus worden verstaan dat zij ertoe strekt verdachte te weerhouden van het wederom plaatsen en/of verspreiden van berichten in de media met daarin negatieve informatie over de aangevers in hun hoedanigheid van pleegouders, ook als zulks geen strafbaar feit oplevert. Deze voorwaarde betreft mitsdien het gedrag waartoe verdachte uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid tegenover de rechtstreeks bij het gepleegde misdrijf betrokkenen gehouden moet worden geacht en is dus een voorwaarde betreffende het gedrag van verdachte a.b.i. art. 14c.2 Sr. In aanmerking genomen dat de in art. 14c.2 Sr voorkomende termen 'andere (bijzondere) voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende' t.t.v. de bewezenverklaarde gedragingen in de rechtspraak van HR reeds nader waren gedefinieerd, biedt die bepaling een voldoende toegankelijke en voorzienbare grondslag voor een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting als vervat in art. 10 EVRM. In aanmerking genomen dat de in het middel bedoelde gedragsvoorwaarde slechts inhoudt dat verdachte zich dient te onthouden van het plaatsen en/of verspreiden van negatieve berichten in de media betreffende aangevers in hun hoedanigheid van pleegouders, brengt zij geen andere beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting mede dan die welke Hof klaarblijkelijk nodig heeft geacht - en ook nodig heeft kunnen achten - ter voorkoming van strafbare handelingen en ter bescherming van de rechten van anderen. De met voormelde voorwaarde gepaard gaande beperking van art. 10 EVRM voldoet daarom aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Volgt verwerping.

Conclusie

Nr. 17/01066

Zitting: 28 augustus 2018

Mr. P.C. Vegter

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. De verdachte is bij arrest van 15 februari 2017 door het hof Den Haag wegens 1. “belaging”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Daarnaast heeft het hof de aan de verdachte opgelegde straf voor de overige - niet aan zijn oordeel onderworpen - feiten 3 tot en met 71 bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Voorts heeft het hof voor de feiten 1, 3, 4, 5, en 62 de toepassing van art. 27(a) Sr bevolen en bepaald dat de gevangenisstraffen niet ten uitvoer zullen worden gelegd, met een proeftijd van drie jaren en met toepassing van algemene en bijzondere voorwaarden zoals in het arrest omschreven.

2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel klaagt dat de door het hof gestelde bijzondere voorwaarde, inhoudende het zich onthouden van het plaatsen en verspreiden van berichten in de media met daarin (belastende) informatie over de aangevers en hun pleeggezin, ontoelaatbaar is, althans niet toereikend gemotiveerd.

4. De bewezenverklaring door het hof in de onderhavige zaak ziet op belaging van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], de pleegouders van de zoon van verdachte (feit 1). De overige door de rechtbank bewezenverklaarde feiten die op de voet van art. 423, vierde lid, Sv niet aan het oordeel van het hof onderworpen waren, zien alle op smaadschrift (en laster) jegens voornoemde pleegouders en medewerkers van Jeugdzorg en van de school van de zoon van verdachte. Aan de hiervoor onder 1 genoemde voorwaardelijke gevangenisstraffen heeft het hof onder meer (voor zover hier van belang) de volgende bijzondere voorwaarde gekoppeld:

“dat de veroordeelde zich zal onthouden van het plaatsen en/of verspreiden van berichten in de media, waaronder het internet, met daarin (belastende) informatie over [betrokkene 1], [betrokkene 2] en hun pleeggezin”

5. Voorts heeft het hof met betrekking tot de aan de verdachte opgelegde straffen het volgende overwogen:

“Strafbepaling ex artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering

Nu in eerste aanleg ter zake van de onder 1, 3, 4, 5, 6 en 7 ten laste gelegde feiten één hoofdstraf is uitgesproken, zal het hof op grond van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering een hoofdstraf voor het in eerste aanleg onder 3 tot en met 7 bewezen verklaarde bepalen.

Gelet op de aard en ernst van de door de rechtbank onder 3 tot en met 7 bewezen- en strafbaar verklaarde feiten, zal hof ten aanzien van die feiten de op te leggen straf bepalen op een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Hierna, onder strafmotivering, zal het hof de aard en ernst van deze feiten afwegen tegen de persoonlijke omstandigheden van verdachte en de belangen van de slachtoffers teneinde daaraan consequenties verbinden ten aanzien van de wijze van tenuitvoerlegging van deze straf.

Strafmotivering

Het hof heeft de op te leggen straf ter zake van feit 1 bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.

Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

De verdachte heeft gedurende een periode van een aantal jaren de pleegouders van zijn zoontje belaagd. Hij heeft de pleegouders vele malen gebeld, heeft grensoverschrijdende e-mailberichten aan hen verzonden en twitterberichten over hen geplaatst. Ook heeft de verdachte zich herhaaldelijk en zonder toestemming bij de woning van de pleegouders opgehouden. Door aldus te handelen heeft de verdachte bij de slachtoffers gevoelens van angst en onzekerheid veroorzaakt. Uit de verklaringen van de slachtoffers blijkt dat zij hun pleegkinderen niet meer buiten durfden te laten en dat zij continu op hun hoede waren.

Het hof heeft bij de beraadslaging acht geslagen op de inhoud van een aantal zich in het dossier bevindende omtrent de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte opgemaakte rapportages.

Daaruit volgt dat de verdachte zich doet voorkomen als een klokkenluider van allerlei misstanden bij instanties die met jeugdzorg zijn belast. De verdachte stelt zich op het standpunt dat zijn zoon hem in 2004 ten onrechte is afgenomen. Om de voogdij over zijn zoon te kunnen krijgen, voert de verdachte al jarenlang strijd in de vorm van (gerechtelijke) procedures tegen instanties, de gezinsvoogden en de pleegouders van zijn zoon. De verdachte is sterk gepreoccupeerd met de juridische strijd rond de voogdij over zijn zoon. Aangezien de verdachte zeer overtuigd is van zijn gelijk wordt de kans op recidive als hoog ingeschat.

Om de kans op recidive te verkleinen, wordt het volgen van een ambulante behandeling bij "De Waag" of een soortgelijke instelling voor forensische psychiatrie geïndiceerd geacht. De verwachting is echter dat een gedwongen behandeling zinloos en zelfs contraproductief is. Niet alleen is de verdachte niet gemotiveerd voor een dergelijke behandeling maar naar verwachting zal hij zich - gezien zijn stoornis - tegen het opgelegde karakter van zo'n behandeling verzetten.

Geadviseerd wordt om aan de verdachte een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een contactverbod, een locatieverbod en andere voorwaarden het gedrag betreffende.

In het voordeel van de verdachte heeft het hof rekening gehouden met de relatieve ouderdom van het bewezenverklaarde feit, alsmede met de omstandigheid dat hij als verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd.

Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.

Het hof zal die straf voor feit 1 en de straf voor de overige feiten geheel voorwaardelijk opleggen teneinde de verdachte ervan te weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan het plegen van strafbare feiten.

Daarnaast zal het hof aan de verdachte na te melden bijzondere voorwaarden opleggen, nu het hof zulks, gelet op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, geraden voorkomt.”

6. Art. 14c, tweede lid, Sr somt de bijzondere voorwaarden op die bij oplegging van een voorwaardelijke straf kunnen worden gesteld waaraan de veroordeelde gedurende (een gedeelte van) de proeftijd of een door de rechter te bepalen termijn, heeft te voldoen. De bijzondere voorwaarde waartegen het middel zich richt is gegrond op art. 14c, tweede lid, aanhef en onder 14, Sr. Deze bepaling luidt sinds 1 april 20123 als volgt:

“Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:

1°. (…)

(…)

14°. andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende.”

7. Voor de beoordeling van het middel zijn voorts van belang art. 10 EVRM en art. 19 IVBPR. Deze verdragsbepalingen luiden in de Nederlandse vertaling als volgt:

Art. 10 EVRM

“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.

2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.”

Art. 19 IVBPR

“1. Een ieder heeft het recht zonder inmenging een mening te koesteren.

2. Een ieder heeft het recht op vrijheid van meningsuiting; dit recht omvat mede de vrijheid inlichtingen en denkbeelden van welke aard ook te garen, te ontvangen en door te geven, ongeacht grenzen, hetzij mondeling, hetzij in geschreven of gedrukte vorm, in de vorm van kunst, of met behulp van andere media naar zijn keuze.

3. Aan de uitoefening van de in het tweede lid van dit artikel bedoelde rechten zijn bijzondere plichten en verantwoordelijkheden verbonden. Deze kan derhalve aan bepaalde beperkingen worden gebonden, doch alleen beperkingen die bij de wet worden voorzien en nodig zijn:

(a) in het belang van de rechten of de goede naam van anderen;

(b) in het belang van de nationale veiligheid of ter bescherming van de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden.”

8. Het middel valt in twee deelklachten uiteen. Ik begin met het tweede klachtonderdeel (schriftuur p. 6, onder 15 e.v.), dat de klacht bevat dat de bijzondere voorwaarde niet een gedraging betreft waartoe de veroordeelde uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht en/of de voorwaarde niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit c.q. noodzakelijkheid voor het veiligstellen van een van de in art. 10, tweede lid, EVRM en/of art. 19, derde lid, IVBPR genoemde belangen.

9. Art. 14c, tweede lid, onder 14, Sr maakt het mogelijk dat de rechter een bijzondere voorwaarde kan stellen die hij passend en proportioneel acht, maar die niet expliciet in de wet (in art. 14c, tweede lid, onder 1 t/m 13, Sr) is omschreven. Volgens de wetgever geeft deze bepaling aan de rechter “de flexibiliteit die nodig is om de voorwaarden goed op de persoon van de veroordeelde af te stemmen, zonder dat een lange lijst van zeer specifieke voorwaarden, die mogelijk slechts sporadisch worden toegepast, in de wet opgenomen hoeft te worden”.4De formulering van art. 14c, tweede lid, onder 14, Sr laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de inhoud van bijzondere voorwaarden.5 De wettekst biedt in wezen slechts één beperking aan de inhoud van de voorwaarde, namelijk dat die het gedrag van de veroordeelde moet betreffen. Een voorwaarde die mede afhankelijk is van anderen voldoet niet aan die eis.6 De bijzondere voorwaarde dat “de verdachte en haar echtgenoot H. van de ten onrechte door de Gemeente Sociale Dienst te Gouda verstrekte uitkeringen maandelijks ƒ 325 zullen blijven terugbetalen aan genoemde dienst” is bijvoorbeeld niet toegestaan, omdat die voorwaarde tevens het gedrag van de echtgenoot van de veroordeelde betreft.7 Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de voorwaarde te strekken ter voorkoming van strafbaar gedrag (‘goed levensgedrag’) dan wel tot een gedraging waartoe de veroordeelde uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht.8 Onlangs heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 19 september 2017 nog eens uiteengezet wanneer sprake is van een bijzondere voorwaarde die het gedrag van de veroordeelde betreft:

“Een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr dient het gedrag van de veroordeelde te betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (vgl. ten aanzien van art. 14c, tweede lid onder 5° (oud), Sr, HR 26 november 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6079, NJ 1970/123).”9

10. De bijzondere voorwaarde dient daarnaast te voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit: de voorwaarde dient in een redelijke verhouding te staan tot het doel dat daarmee wordt nagestreefd en de rechter had niet kunnen volstaan met een minder ingrijpend middel ter verwezenlijking van het nagestreefde doel.10 Uit de proportionaliteitseis vloeit voort dat de rechter de bijzondere voorwaarde met voldoende precisie dient te formuleren.

11. Gelet op de door de rechtbank en het hof bewezenverklaarde feiten, die onder meer belaging (feit 1) en smaadschrift, meermalen gepleegd en laster betreffen jegens [betrokkene 1] en [betrokkene 2], ligt in het arrest van het hof besloten dat de bijzondere voorwaarde (dat verdachte zich gedurende de proeftijd dient te onthouden van het plaatsen of verspreiden van berichten in de media over voornoemde personen en hun pleeggezin) ertoe strekt dat wordt voorkomen dat de verdachte nogmaals een strafbaar feit jegens voornoemde aangevers begaat alsook ter bevordering van de rust van aangevers, zodat de voorwaarde kan worden aangemerkt als een gedraging waartoe de veroordeelde uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht.11 Mede in aanmerking genomen dat die voorwaarde uitsluitend betrekking heeft op de twee daarin genoemde personen en hun pleeggezin, brengt zij geen andere beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting mee dan die welke het hof klaarblijkelijk nodig heeft geacht - en ook nodig heeft kunnen achten - ter voorkoming van strafbare handelingen en ter bescherming van de rechten van anderen, als bedoeld in art. 10, tweede lid EVRM en/of art. 19, derde lid, IVBPR.12 Dat ook de algemene voorwaarde ertoe strekt dat de verdachte niet opnieuw strafbare feiten begaat, doet aan de noodzakelijkheid van de bijzondere voorwaarde niet af. Dit geldt te meer nu de bijzondere voorwaarde verder strekt dan het niet opnieuw begaan van een strafbaar feit jegens [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en hun pleeggezin, aangezien de veroordeelde op basis van die voorwaarde gedurende zijn proeftijd geen berichten in de media mag plaatsen of verspreiden over voornoemde personen, ook als die berichten geen strafbaar feit opleveren. Voor zover het middel klaagt dat de bijzondere voorwaarde niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en/of dat geen sprake is van een gedraging waartoe de verdachte uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden kan worden geacht, faalt het dus.

12. Dan kom ik bij het eerste klachtonderdeel. Volgens de steller van het middel is de voorwaarde dat de verdachte (kort gezegd) zich onthoudt van het plaatsen van berichten in de media over de pleegouders/het pleeggezin van zijn zoon, ontoelaatbaar omdat dit een beperking van een grondrecht oplevert, terwijl niet is voldaan aan het daarvoor geldende vereiste ‘prescribed by law’ (bij wet voorzien) en/of in strijd is met het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel.

13. Art. 10, tweede lid, EVRM schrijft voor dat een beperking op het recht van vrije meningsuiting slechts toelaatbaar is indien de beperking bij de wet is voorzien (‘prescribed by law’), de beperking een legitiem doel heeft en is aan te merken als “neccessary in a democratic society”. Art. 19, derde lid, IVBPR heeft een vergelijkbare strekking. Uit een oogpunt van legaliteit is de ruime omschrijving van de gedragsvoorwaarde in art. 14c, tweede lid, onder 14, Sr weliswaar te bekritiseren,13 maar de conclusie die de steller van het middel daaraan verbindt gaat mijns inziens te ver. Het EHRM verstaat onder het begrip ‘wet’ een norm die voldoende toegankelijk is en waarbij voorzienbaar is welke gevolgen zij verbindt aan die handelingen waarop zij van toepassing is.14 Bij de beoordeling van de mate van precisie van de norm moeten ook de wetshistorie en de jurisprudentie in aanmerking worden genomen. Bleichrodt schrijft in zijn dissertatie hierover het volgende (met weglating van voetnoten):

“Naar vaste rechtspraak verstaat het Europees Hof onder het begrip ‘wet’ een norm die voldoende toegankelijk is en waarbij voorzienbaar is welke gevolgen zij verbindt aan die handelingen waarop zij van toepassing is. Bij de beoordeling van de mate van precisie van de normen moeten ook de wetshistorie en de jurisprudentie in aanmerking worden genomen. De wet mag discretionaire bevoegdheden toekennen, maar moet daarvan de grenzen aangeven, opdat de burger in voldoende mate bescherming geniet tegen arbitrair gebruik van de toegekende bevoegdheden. Aangenomen kan worden dat de grenzen van de vage formule van art. 14c lid 3 onder 5 in de rechtspraak in voldoende mate zijn aangegeven om te kunnen worden aangemerkt als bij de wet voorzien. Bij dat oordeel speelt ook de context waarin de gedragsvoorwaarde wordt toegepast een rol: de norm richt zich niet rechtstreeks tot de burger ter regulering van zijn gedraging, maar tot de rechter, die in een openbare procedure door middel van het stellen van voorwaarden bij een v.v. beoogt een scherpere strafrechtelijke reactie te voorkomen.”15

14. De redenering die aan het middel ten grondslag komt erop neer dat art. 14c, tweede lid, onder 14, Sr niet als grondslag kan worden gebruikt voor het stellen van voorwaarden die een inbreuk maken op een grondrecht, hetgeen een categorische uitsluiting zou betekenen van de mogelijkheid gedragsvoorwaarden te stellen die een beperking van de uitoefening van een grondrecht betekenen.16 Daarvan is evenwel geen sprake.17 In dat geval zouden er nauwelijks nog voorwaarden aan de verdachte kunnen worden gesteld op grond van art. 14c, tweede lid, onder 14, Sr. Immers geldt voor gedragsvoorwaarden dat zij ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van de veroordeelde en al gauw enige vorm van beperking van een grondrecht met zich brengen. Een voorbeeld uit het verleden betreft een contact- en/of locatieverbod. Deze (geringe) vrijheidsbeperkende voorwaarden werden tot 1 april 2012 als gedragsvoorwaarde op grond van art. 14c, tweede lid, onder 5 (oud) Sr - het huidige art. 14c, tweede lid, onder 14, Sr - gesteld en toelaatbaar geacht.18 Voor geringe/minder ingrijpende beperkingen van grondrechten levert de ruime formulering van de gedragsvoorwaarde dan ook geen (verdragsrechtelijke) problemen op.19 Art. 14c, tweede lid, onder 14, Sr kan dus als wettelijke grondslag (‘prescribed by law’) gelden voor het stellen van een bijzondere voorwaarde ten gevolge waarvan een verdragsrechtelijk recht in geringe mate wordt beperkt. Voor ernstige inbreuken op de uitoefening van een verdragsrechtelijk beschermd recht is de open formulering van de gedragsvoorwaarde evenwel ontoereikend en voldoet art. 14c, tweede lid, onder 14, Sr dus niet aan de vereisten van kenbaarheid en voorzienbaarheid.20 Daarvoor bevat de gedragsvoorwaarde simpelweg een te algemene, globale wettelijke basis.

15. Welnu, in de onderhavige zaak is naar ik meen slechts sprake van een geringe beperking van het recht op vrije meningsuiting zoals neergelegd in art. 10, eerste lid, EVRM. Immers dient de veroordeelde zich (slechts) te onthouden van het plaatsen van berichten in de media over een in de bijzondere voorwaarde genoemde personen, te weten [betrokkene 1], [betrokkene 2] en hun pleeggezin. Daarmee staat het de veroordeelde nog altijd vrij om zich gedurende zijn proeftijd over van alles en nog wat uit te laten in de media, zolang zijn uitlatingen maar geen informatie over voornoemde personen bevatten. Voor zover het middel klaagt dat de aan de verdachte opgelegde voorwaarde niet voldoet aan het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel en de verdragsrechtelijke eisen dat de beperking bij wet is voorzien, faalt het gelet op het voorgaande dus eveneens.

16. Het middel faalt.

17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG