Parket bij de Hoge Raad, 09-02-2018, ECLI:NL:PHR:2018:143, 16/06017
Parket bij de Hoge Raad, 09-02-2018, ECLI:NL:PHR:2018:143, 16/06017
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 februari 2018
- Datum publicatie
- 18 mei 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2018:143
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:729, Gevolgd
- Zaaknummer
- 16/06017
Inhoudsindicatie
Vervoersrecht. EVRM. Toetsing wetgeving. Beroep op aansprakelijkheidslimiet van art. 8:983 lid 1 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? Rol van geldontwaarding en wijziging en verval van andere limieten. Art. 1 Eerste Protocol EVRM en recht op schadevergoeding. Terzijdestelling wet o.g.v. art. 6:248 lid 2 BW mogelijk? HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, NJ 2015/344 (Bosentan). Betekenis latere amvb waarbij geen aanpassing van limiet heeft plaatsgevonden. Toetsing amvb aan de hand van HR 16 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9354, NJ 1987/251 (Landbouwvliegers) en art. 3:4 Awb. Rechtsvormende taak rechter: voldoende objectieve factoren voorhanden om zelf in regel te voorzien? Aanpassing limiet aan geldontwaarding vanaf 1991.
Conclusie
Zaaknr: 16/06017
mr. P. Vlas
Zitting: 9 februari 2018
Aanvullende conclusie inzake:
[eiser],
wonende te [woonplaats] (Duitsland)
tegen
Allianz Nederland Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Rotterdam
1 Inleiding
In deze zaak heb ik op 15 december 2017 conclusie genomen, waarin ik op de aldaar vermelde gronden heb geconcludeerd tot verwerping van het door [eiser] ingestelde principale cassatieberoep. Ik ben op grond van de dubbelzinnige bewoordingen van onderdeel 3 van het door Allianz ingestelde incidentele cassatiemiddel tot de conclusie gekomen dat het incidentele cassatiemiddel in zijn geheel voorwaardelijk is ingesteld. Nu het voor meerdere uitleg vatbaar is of het incidentele middel al of niet voorwaardelijk is ingesteld, heeft Uw Raad mij verzocht een aanvullende conclusie te nemen en het incidentele middel alsnog te bespreken. Ik zou in deze thans te nemen aanvullende conclusie kunnen volstaan met de opmerking dat de klachten van het incidentele middel reeds aan bod zijn gekomen bij de bespreking van het principale middel en om die reden geen nadere behandeling behoeven. Voor de volledigheid bespreek ik echter de verschillende klachten van het incidentele middel. Voor de feiten en het procesverloop van de zaak verwijs ik naar mijn eerdere op 15 december 2017 genomen conclusie (hierna te noemen: eerdere conclusie).
2 Bespreking van het incidentele cassatieberoep
Het incidentele middel bestaat uit een inleiding en drie onderdelen, die zijn onderverdeeld in meerdere subonderdelen.
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 12-14 van het bestreden arrest en betoogt in de kern dat het hof heeft miskend dat in de onderhavige zaak geen ruimte is voor de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Subonderdeel 1.1 behoeft geen bespreking daar het door Allianz is ingetrokken.1
Subonderdeel 1.2 betoogt in de kern dat het oordeel van het hof in strijd is met het rechtskarakter van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid omdat het is gebaseerd op omstandigheden die typisch zijn voor alle gevallen van dood of letsel waarvoor de vervoerder aansprakelijk is. Dit is in strijd met het uitzonderingskarakter van art. 6:248 lid 2 BW en de bij de toepassing van art. 6:248 lid 2 BW in acht te nemen terughoudendheid.
Zoals ik reeds in punt 2.14 van mijn eerdere conclusie heb opgemerkt, bestaat ruimte voor de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid indien in een concreet geval datgene wat voortvloeit uit de wet tot een onaanvaardbare uitkomst leidt. Zelfs dwingende wetsbepalingen, zoals art. 8:983 BW, kunnen buiten toepassing worden gelaten. Daarbij is van belang, zoals ik in punt 2.24 van mijn eerdere conclusie heb vermeld, dat de rechter bij de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid de nodige terughoudendheid moet betrachten. De vraag rijst of zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan waardoor in dit specifieke geval de toepassing van art. 8:983 BW tot een onaanvaardbare uitkomst leidt. Opmerking verdient dat de beoordeling of zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan overwegend feitelijk van aard is en in cassatie slechts op de begrijpelijkheid en het toereikend zijn van de motivering kan worden getoetst (zie ook punt 2.23 van mijn eerdere conclusie).
Een van de omstandigheden die het hof blijkens rov. 12-14 heeft meegewogen bij zijn oordeel of ruimte bestaat voor de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid is de ernst van het letsel dat [eiser] heeft opgelopen en de ingrijpende gevolgen daarvan voor zijn persoonlijke leven en financiële situatie. De door [eiser] geleden materiële en immateriële schade komt ver boven de aansprakelijkheidslimiet van € 137.000,- uit. Het hof is tot het oordeel gekomen dat het handhaven van de limiet zou betekenen dat [eiser] een te groot deel van zijn schade zelf zal moeten dragen, waarmee sprake zou zijn van een ‘individual and excessive burden’ voor [eiser]. In de onderhavige zaak gaat het om zeer ernstig letsel, hetgeen niet typisch is voor alle gevallen waarvoor de vervoerder aansprakelijk is. Dat, zoals Allianz in punt 5.3 van de schriftelijke toelichting betoogt, de limitering van aansprakelijkheid nu eenmaal met zich brengt dat in een deel van de gevallen een deel van de schade niet wordt vergoed, betekent niet dat in geen geval een beroep op de limiet tot een onaanvaardbare uitkomst kan leiden. Ruimte kan bestaan voor de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid indien zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan. Het hof heeft in rov. 12-14 geoordeeld dat hiervan sprake is.
Bovendien heeft, zoals ik ook in punt 2.25 van mijn eerdere conclusie heb uiteengezet, het hof de gepaste terughoudendheid betracht door niet de gehele aansprakelijkheidslimiet buiten werking te stellen, maar door te oordelen dat het beroep van Allianz op de limiet van € 137.000,- slechts onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voor zover bij de toepassing van de limiet geen rekening is gehouden met een aanpassing van dit bedrag aan de inflatiecorrectie per 2007 (zie rov. 15 e.v. van het bestreden arrest). De klacht van subonderdeel 1.2 stuit op het voorgaande af.
Subonderdeel 1.3 voert aan dat het oordeel van het hof leidt tot het generiek buiten werking stellen van de aansprakelijkheidslimiet van € 137.000,- en daarmee in strijd is met art. 5, 11 en 12 Wet AB.
Anders dan het middel betoogt, valt niet in te zien waarom het oordeel van het hof leidt tot het generiek buiten werking stellen van de aansprakelijkheidslimiet van art. 8:983 BW. Deze bepaling voorziet in een limiet in geval van aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van dood, letsel of vertraging van de reiziger en in geval van verlies, beschadiging of vertraging van diens bagage. Dat het hof in dit specifieke geval heeft geoordeeld dat het handhaven van de limiet tot een onaanvaardbare uitkomst leidt gezien de bijzondere omstandigheden die zich in deze zaak hebben voorgedaan waaronder de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor [eisers] persoonlijke leven en financiële situatie, kan niet tot de conclusie leiden dat de limiet buiten werking wordt gesteld in alle gevallen waarin de vervoerder op die limiet een beroep kan doen. De klacht miskent dat het oordeel van het hof is gebaseerd op de individuele omstandigheden van het geval. Hierbij verdient opmerking dat het in het onderhavige geval om ernstig letsel gaat en dat vooral wat betreft de beperking van aansprakelijkheid in het geval van personenschade de aansprakelijkheidslimieten nationaal en internationaal ter discussie staan (zie punt 2.13 van mijn eerdere conclusie). De klacht faalt derhalve.
Subonderdeel 1.4 klaagt dat zonder nadere toelichting niet begrijpelijk is waarom het feit dat het besluit van het Comité Binnenvaartrecht tot herziening van de in het CLNI 1988 vermelde aansprakelijkheidsgrenzen reeds uit 2006 dateert en het feit dat de aansprakelijkheidsgrenzen in het CLNI 2012 ten opzichte van het CLNI 1988 zijn verdubbeld, met zich brengt dat het onaanvaardbaar is dat [eiser] de in 2007 geldende limiet tegen zich heeft te laten gelden. Bovendien heeft het hof ten onrechte geen (kenbare) aandacht besteed aan het beroep van Allianz op het feit dat nog niet te zeggen is wanneer het CLNI 2012 in werking zal treden. Voor zover het hof op (nationale wetgeving op basis van) het CLNI 2012 heeft willen anticiperen, is dit in strijd met art. 4 Wet AB, aldus de klacht.
Anders dan het middel aanvoert, heeft het hof in rov. 12 niet overwogen dat het beroep van Allianz op de aansprakelijkheidslimiet van art. 8:983 BW onaanvaardbaar is omdat het besluit van het Comité Binnenvaartrecht uit 2006 dateert. Het hof heeft in rov. 12 van het bestreden arrest overwogen dat het feit dat de wetgever de in 1991 vastgestelde limiet van artikel 8:983 BW van € 137.000,- nog altijd niet heeft verhoogd, ondanks de inmiddels forse inflatie, de verhoging van de aansprakelijkheidslimieten in de overige sectoren van het vervoerrecht en het CLNI-verdrag 2012, meespeelt bij de beoordeling van de vraag of het beroep van Allianz op voormelde aansprakelijkheidslimiet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij heeft het hof opgemerkt dat het besluit van het Comité Binnenvaartrecht tot herziening van de in het CLNI 1988 vermelde aansprakelijkheidsgrenzen reeds uit 2006 dateert en dat de aansprakelijkheidsgrenzen in het CLNI 2012 ten opzichte van het CLNI 1988 zijn verdubbeld. Hiermee heeft het hof benadrukt dat reeds in 2006 de opvatting bestond dat een verhoging van de limiet noodzakelijk was. Het is derhalve niet onbegrijpelijk dat het hof dit heeft meegewogen bij zijn oordeel over de onaanvaardbaarheid van een beroep van Allianz op de aansprakelijkheidslimiet wat betreft een ongeval dat heeft plaatsgevonden in 2007. Het is immers, zoals het middel in subonderdeel 1.5 ook onderkent, tevens een uitdrukking van een levende rechtsovertuiging waardoor het relevant kan zijn voor de vaststelling van hetgeen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht.
Voor het overige neemt het middel ten onrechte als uitgangspunt dat art. 8:983 BW is gebaseerd op het CLNI. Art. 8:983 BW is echter een nationale bepaling en aan de limiet van € 137.000,- ligt geen verdragsbepaling ten grondslag (zie punten 2.7 en 2.24 van mijn eerdere conclusie). Op grond van het voorgaande faalt de klacht.
Subonderdeel 1.5 betoogt dat het feit dat de betrokken instanties en de Europese Commissie een verhoging van de aansprakelijkheidslimieten in het binnenvaartrecht wenselijk achtten vanwege de inflatie en de verhoging van de grenzen voor de zeevaart in het Limitatieverdrag, en het feit dat andere aansprakelijkheidslimieten binnen het vervoerrecht wel zijn verhoogd, als (uitdrukkingen van) levende rechtsovertuiging relevant zijn voor de vaststelling van hetgeen redelijkheid en billijkheid eisen, maar in verband met het rechtskarakter van art. 6:248 lid 2 BW en de bij toepassing van die bepaling in acht te nemen terughoudendheid niet tot de conclusie kunnen leiden dat Allianz’ beroep op de aansprakelijkheidslimiet van € 137.000,- naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Anders dan het middel betoogt heeft het hof zijn oordeel dat een beroep van Allianz op de aansprakelijkheidslimiet van € 137.000,- naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht niet slechts gegrond op de overweging dat de betrokken instanties en de Europese Commissie een verhoging van de aansprakelijkheidslimieten in het binnenvaartrecht wenselijk achtten vanwege de inflatie en de verhoging van de grenzen voor de zeevaart in het Limitatieverdrag, en dat andere aansprakelijkheidslimieten binnen het vervoerrecht wel zijn verhoogd. Uit rov. 12 t/m 14 van het bestreden arrest volgt immers dat het hof zijn oordeel heeft gegrond – kort samengevat – op de overwegingen dat (i) de hoogte van de aansprakelijkheidslimiet van € 137.000,- in de loop der jaren ruimschoots is achterhaald door het ontbreken van (minimaal) enige inflatiecorrectie, (ii) andere aansprakelijkheidslimieten binnen het vervoerrecht wel zijn verhoogd en (iii) het ernstige letsel dat [eiser] bij het ongeval heeft opgelopen en de ingrijpende gevolgen daarvan voor zijn persoonlijke leven en financiële situatie. Daarnaast heeft het hof van belang geacht dat het beperken van de schadevergoeding aan [eiser] tot voormeld bedrag van € 137.000,- zou betekenen dat hij een te groot deel van zijn schade zelf zal moeten dragen. Door de gegeven omstandigheden in aanmerking te nemen is het hof tot het oordeel gekomen dat een beroep van Allianz op de aansprakelijkheidslimiet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Aangezien subonderdeel 1.5 uitgaat van een onjuiste lezing van het arrest van het hof kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
Subonderdeel 1.6 betoogt dat het door [eiser] opgelopen letsel en de gevolgen daarvan typisch zijn voor het soort gevallen waarin vervoerrechtelijke aansprakelijkheidslimieten voor letselschade (zoals de krachtens art. 8:983 lid 1 BW geldende aansprakelijkheidslimiet) toepasselijk zijn. De ernst van dit letsel en de gevolgen daarvan kunnen daarom niet de conclusie dragen dat de limiet (deels) buiten toepassing moet blijven of moet worden gerelativeerd.
De klacht van subonderdeel 1.6 bouwt voort op de klachten van de subonderdelen 1.2 en 1.3, en faalt om dezelfde redenen.
Subonderdeel 1.7 voert aan dat het hof bij zijn beoordeling van [eisers] beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid ten onrechte geen acht heeft geslagen op Allianz’ verweer dat de wetgever de limiet ook per 1 maart 2009 heeft gehandhaafd op € 137.000,- omdat men in afwachting is van de resultaten van internationale ontwikkelingen. Deze stelling is essentieel, omdat zij onderstreept dat de wetgever de limiet ook na het ongeval nog onder ogen heeft gezien en gehandhaafd, aldus de klacht.
De stelling van Allianz dat de wetgever de limiet ook per 1 maart 2009 heeft gehandhaafd op € 137.000,- omdat men in afwachting is van de resultaten van internationale ontwikkelingen, heeft het hof kenbaar in zijn beoordeling betrokken. Het hof heeft in rov. 11, onder verwijzing naar rov. 4.8 van het vonnis van de rechtbank, immers het volgende overwogen:
‘De rechtbank stelt vast dat aansprakelijkheidslimieten nationaal en internationaal ter discussie staan en dat die discussie aanleiding is geweest om een aantal nationale en internationale limieten te verhogen of zelfs geheel af te schaffen. Uit de toelichting op het Besluit van 24 november 2008 blijkt dat de Minister van Justitie zich van die ontwikkeling rekenschap heeft gegeven. Een en ander is blijkens de toelichting evenwel toen geen aanleiding geweest om de limiet van artikel 8:983 BW - anders dan de limiet van artikel 8:1157 BW betreffende personenvervoer over de weg - te verhogen. In plaats daarvan is er in genoemd Besluit voor gekozen om de limiet vooralsnog in afwachting van de internationale ontwikkelingen te handhaven en dus niet op genoemde ontwikkelingen vooruit te lopen.
Inmiddels is door Nederland (op 29 november 2012) het aangepaste Verdrag van Straatsburg inzake de beperking van aansprakelijkheid in de binnenvaart (CLNI- verdrag), totstandgekomen op 27 september 2012, ondertekend. In dat verdrag worden de aansprakelijkheidslimieten voor binnenvaartvervoer verdubbeld ten opzichte van het CLNI-verdrag van 1988. Te verwachten valt dat in de toekomst ook de limiet van artikel 8:983 BW zal worden verhoogd.’
Door zich met deze overweging van de rechtbank te verenigen heeft het hof het verweer van Allianz in zijn beoordeling betrokken. Het hof heeft in rov. 12 vervolgens overwogen dat het feit dat het aanpassen van de aansprakelijkheidslimiet in beginsel in het domein van de wetgever ligt, niet wegneemt dat de wetgever de in 1991 vastgestelde limiet nog altijd niet heeft verhoogd en dat dit meespeelt bij de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval een beroep op de aansprakelijkheidslimiet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. De klacht stuit derhalve op het voorgaande af.
Subonderdeel 1.8 betoogt dat het hof bij zijn beoordeling van [eisers] beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid ten onrechte eveneens geen acht heeft geslagen op Allianz’ verweer dat het maatschappelijk onaanvaardbaar is het risico van letselschade in de binnenvaart ongelimiteerd af te wentelen op deze kleine en kwetsbare branche. Deze stelling is essentieel, omdat zij een fundamenteel argument inhoudt tegen toepassing van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid in dit soort gevallen, aldus de klacht.
De stelling van Allianz dat het maatschappelijk onaanvaardbaar is om het risico van letselschade in de binnenvaart ongelimiteerd af te wentelen op deze kleine en kwetsbare branche wordt als een van de argumenten aangemerkt ter rechtvaardiging van limitering van aansprakelijkheid (zie punt 2.12 van mijn eerdere conclusie). De vraag rijst echter of het beschermen van kwetsbare bedrijfstakken heden ten dage nog steeds als argument kan worden gehanteerd bij het maken van de afweging of aansprakelijkheidslimieten in het personenvervoer moeten worden verhoogd of zelfs moeten worden afgeschaft. Van belang is immers dat door vast te houden aan (lage) aansprakelijkheidslimieten het risico op personenschade wordt afgewenteld op de benadeelde passagiers die in veel gevallen met deze limieten onbekend zijn (zie ook punt 2.13 van mijn eerdere conclusie). Dat de wetgever beter is toegerust dan de rechter om hierover te oordelen heeft het hof in rov. 12 van het bestreden arrest onderkend door te overwegen dat het in beginsel in het domein van de wetgever ligt om te oordelen over de aanpassing of afschaffing van aansprakelijkheidslimieten in geval van personenschade.
Het hof heeft het in de klacht genoemde verweer van Allianz meegewogen bij zijn oordeel over de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. In rov. 11 heeft het hof rov. 4.6 van het vonnis van de rechtbank weergegeven:
‘4.6 De rechtbank stelt voorop dat naar algemeen wordt aangenomen in het vervoersrecht limitering van aansprakelijkheid gerechtvaardigd is vanwege de noodzaak om het ondernemersrisico beheersbaar te houden en vanwege de verzekerbaarheid van dat risico. Limitering is in overeenstemming met de internationale praktijk en de geldende verdragen op het terrein van het vervoersrecht’.
Door zich in rov. 11 te verenigen met deze overweging van de rechtbank heeft het hof deze ratio van art. 8:983 BW meegewogen bij zijn oordeel.
Bovendien is van belang dat in tegenstelling tot hetgeen het middel impliceert, het hof in rov. 15 niet heeft geoordeeld dat de (verzekeraar van de) binnenvaartvervoerder ongelimiteerd aansprakelijk is. Het hof heeft immers geoordeeld dat het beroep van Allianz op de aansprakelijkheidslimiet van € 137.000,- slechts naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is voor zover Allianz bij de toepassing van deze limiet geen rekening houdt met een aanpassing van dit bedrag aan de inflatiecorrectie per 2007. De doorbreking van de aansprakelijkheidslimiet van € 137.000,- gaat dus niet zover dat de limiet geheel terzijde wordt gesteld en [eiser] aanspraak kan maken op volledige schadevergoeding. Het hof heeft zich derhalve rekenschap gegeven van het verweer van Allianz, zodat de klacht niet tot cassatie kan leiden.
Het tweede onderdeel is gericht tegen rov. 12-14 van het bestreden arrest en houdt de klacht in dat het hof art. 1 EP onjuist heeft toegepast. Subonderdeel 2.1 betoogt dat voor zover het hof heeft miskend dat [eiser] aan art. 1 EP niet rechtstreeks rechten kan ontlenen jegens Allianz, maar alleen jegens de Staat, het is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. [eiser] kan aan art. 1 EP namelijk alleen rechtstreeks rechten ontlenen jegens de Staat.
Zoals ik reeds in punt 2.22 van mijn eerdere conclusie heb uiteengezet, heeft het hof blijkens rov. 11, waarin wordt verwezen naar hetgeen de rechtbank in rov. 4.6 t/m 4.8 heeft overwogen, geen directe horizontale werking toegekend aan art. 1 EP. Het hof heeft, zoals blijkt uit rov. 12-14, immers de in art. 1 EP belichaamde waarden betrokken in zijn overwegingen bij de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Voor zover de klacht inhoudt dat het hof directe horizontale werking heeft toegekend aan art. 1 EP, gaat de klacht uit van een verkeerde lezing van het arrest van het hof en kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
Subonderdeel 2.2 klaagt dat voor zover het hof bij zijn oordeel ervan uit is gegaan dat [eiser] een recht op volledige schadevergoeding heeft dat kwalificeert als eigendom in de zin van art. 1 EP, dit van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. [eisers] eigendomsrecht in de zin van art. 1 EP is beperkt tot het recht op schadevergoeding tot de aansprakelijkheidslimiet. [eiser] heeft geen verdergaand recht op schadevergoeding en in zoverre is dus ook geen sprake van een eigendomsrecht in de zin van art. 1 EP, aldus de klacht.
Ik herhaal wat ik in punt 2.17 van mijn eerdere conclusie heb geschreven over de reikwijdte van art. 1 EP. Volgens het EHRM beschermt art. 1 EP bestaande eigendommen en ‘assets, including claims’. Een ‘claim’ kan als een ‘asset’ worden aangemerkt indien de aanspraak voldoende basis heeft in het nationale recht.
In de onderhavige zaak gaat het om het recht op schadevergoeding dat [eiser] heeft op grond van art. 8:974 BW. Uit deze bepaling volgt dat de vervoerder aansprakelijk is voor schade veroorzaakt door dood of letsel van de reiziger, indien een voorval dat hiertoe leidde zich voordeed tijdens het vervoer en voor zover dit voorval is veroorzaakt door een omstandigheid die een zorgvuldig vervoerder heeft kunnen vermijden of door een omstandigheid waarvan zulk een vervoerder de gevolgen heeft kunnen verhinderen. De binnenvaartvervoerder is op grond van deze bepaling aansprakelijk voor de door [eiser] geleden schade. Hierbij is van belang dat in het aansprakelijkheidsrecht het beginsel van volledige schadevergoeding voorop staat. Dit houdt in dat de benadeelde zoveel mogelijk wordt gebracht in de toestand waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit achterwege was gebleven (zie ook punt 2.3 van mijn eerdere conclusie). Dit recht op in beginsel volledige schadevergoeding dat [eiser] op grond van art. 8:974 BW heeft, kan dus worden aangemerkt als eigendom in de zin van art. 1 EP (zie ook punt 2.17 van mijn eerdere conclusie). De limitering van aansprakelijkheid in het vervoerrecht vormt een uitzondering op dit beginsel van volledige schadevergoeding (zie punt 2.3 van mijn eerdere conclusie) en kan daarmee worden aangemerkt als een inbreuk op het eigendomsrecht.
Voorts geldt dat in het binnenvaartrecht de vervoerder een beroep kan doen op de aansprakelijkheidslimiet van art. 8:983 BW, tenzij er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van de vervoerder (zie art. 8:984 lid 1 BW). Dat een vervoerder in het algemeen, met uitzondering van de gevallen waarin de schade het gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid, een beroep kan doen op de limitering van aansprakelijkheid kan niet tot de conclusie leiden dat het door art. 1 EP beschermde eigendomsrecht is beperkt tot het recht op schadevergoeding tot aan de aansprakelijkheidslimiet. De aansprakelijkheidslimiet kan worden aangemerkt als een inbreuk op het eigendomsrecht dat wordt beschermd door art. 1 EP. Door de in art. 1 EP belichaamde waarden te betrekken in zijn overwegingen bij de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de reikwijdte van art. 1 EP. De klacht faalt derhalve.
Subonderdeel 2.3 klaagt dat de oordelen van het hof dat geen sprake is van een ‘fair balance’ en dat sprake is van een ‘individual en excessive burden’, onjuist zijn of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof heeft met deze oordelen ten eerste de ter zake passende terughoudendheid miskend, die in het bijzonder geldt indien de betreffende inbreuk op het eigendomsrecht is gebaseerd op verdragsrecht. Ten tweede valt niet (althans niet zonder nadere motivering) in te zien dat de beperking van een wettelijk recht op schadevergoeding in overeenstemming met de algemeen en internationaal erkende en gebruikelijke beperking van aansprakelijkheid voor vervoerrechtelijke schade, schending van de ‘fair balance’ oplevert. Ten derde valt evenmin (althans niet zonder nadere motivering) in te zien dat in dit geval sprake is van een ‘individual en excessive burden’, omdat het letsel dat [eiser] heeft opgelopen en de gevolgen daarvan, hoe ernstig en betreurenswaardig ook, typisch zijn voor het soort gevallen waarin vervoerrechtelijke aansprakelijkheidslimieten voor letselschade (zoals de krachtens art. 8:983 lid 1 BW geldende aansprakelijkheidslimiet) toepasselijk zijn, aldus het onderdeel.
Weliswaar moet terughoudendheid bij de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid eens te meer worden betracht als het gaat om bepalingen die voortkomen uit verdragen, maar, in tegenstelling tot hetgeen het middel aanvoert, art. 8:983 BW is een nationale bepaling en aan de limiet van € 137.000,- ligt geen verdragsbepaling ten grondslag (zie punt 2.7 en 2.24 van mijn eerdere conclusie). Voor zover de klacht ervan uitgaat dat art. 8:983 BW is gebaseerd op verdragsrecht, stuit de klacht hierop af.
Daarnaast geldt dat het hof in rov. 11 van het bestreden arrest, onder verwijzing naar rov. 4.6 van het vonnis van de rechtbank, heeft overwogen dat de limitering in overeenstemming is met de internationale praktijk en de geldende verdragen op het terrein van het vervoerrecht en dat om die reden art. 8:983 BW niet zonder meer in strijd is met art. 1 EP. Een beroep op de aansprakelijkheidslimiet kan derhalve niet zonder meer onaanvaardbaar worden geacht. Toch heeft het hof geoordeeld dat zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan waardoor in dit specifieke geval een beroep van Allianz op de aansprakelijkheidslimiet van € 137.000,- tot een onaanvaardbare uitkomst leidt. Het hof heeft dit in rov. 12 t/m 14 nader gemotiveerd. Vervolgens heeft het hof in rov. 15 e.v. de gepaste terughoudendheid betracht door niet de gehele limiet terzijde te stellen maar deze aan te passen aan de inflatiecorrectie (zie ook punt 2.25 van mijn eerdere conclusie). Dit oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
Voor zover het subonderdeel voor het overige een herhaling vormt van de klachten in de subonderdelen 1.2, 1.3 en 1.6, faalt het op dezelfde gronden. De klachten in onderdeel 2 kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 15 e.v. en voert aan dat de klachten in de onderdelen 1 en 2 ook relevant zijn voor het principale cassatieberoep. Dit onderdeel is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale cassatieberoep slaagt. Aangezien aan deze voorwaarde niet is voldaan, behoeft het onderdeel geen bespreking. Bovendien volgt ook uit de bespreking van het principale middel dat de klachten van het incidentele middel reeds aan bod zijn gekomen.
3 Conclusie in het incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt tot verwerping van het incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G