Home

Parket bij de Hoge Raad, 15-11-2019, ECLI:NL:PHR:2019:1324, 19/05095

Parket bij de Hoge Raad, 15-11-2019, ECLI:NL:PHR:2019:1324, 19/05095

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
15 november 2019
Datum publicatie
13 december 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2019:1324
Formele relaties
Zaaknummer
19/05095

Inhoudsindicatie

Vordering tot cassatie in het belang der wet. Mag een uitkeringsinstantie een lopende, reeds vóór de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling toegekende uitkering óók wat betreft een tijdvak ná die uitspraak verrekenen met een oude vordering op de saniet? Art. 307 lid 1 Fw.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 19/05095

Zitting 15 november 2019

VORDERING TOT CASSATIE IN HET

BELANG DER WET

W.L. Valk

De vordering richt zich tegen:

het arrest in de zaak 200.177.389 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 oktober 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:7955

Ik draag voor cassatie in het belang der wet voor het arrest in de zaak 200.177.389 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 oktober 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:7955.

1 Inleiding en samenvatting

1.1

Volgens art. 307 lid 1 Fw kan hij die zowel schuldenaar als schuldeiser is van de persoon ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling is uitgesproken, zijn schuld met zijn vordering ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, slechts verrekenen indien beide zijn ontstaan vóór de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Wat betekent dit voor de verrekenbaarheid van een vordering van een uitkeringsinstantie op de saniet die vóór de uitspraak tot toepassing van de regeling is ontstaan, met de aan de saniet verschuldigde sociale uitkering over een tijdvak van ná die uitspraak? In de rechtspraak in feitelijke instanties bestaat over deze vraag verdeeldheid.

1.2

Volgens het arrest van het hof, dat een WAO-uitkering betreft, is bepalend dat het besluit tot toekenning van de uitkering de aanspraak van de verzekerde op betaling van de uitkering rechtens afdwingbaar maakt en dat de toekenning voor onbepaalde tijd plaatsvindt, namelijk totdat de uitkering bij een volgend besluit wordt herzien of ingetrokken. Mijns inziens is dit onjuist. De schuld van het UWV aan de uitkeringsgerechtigde ontstaat van rechtswege op het moment dat aan de wettelijke vereisten voor een WAO-uitkering wordt voldaan en wel van dag tot dag. Anders dan het hof heeft beslist, brengt art. 307 lid 1 Fw daarom mee dat het UWV een vóór de uitspraak tot toepassing van de schuldsanering ontstane vordering op de uitkeringsgerechtigde niet kan verrekenen met de aan deze verschuldigde uitkering over de tijd vanáf die uitspraak.

2 Feiten en procesverloop

2.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1

(i) De uitkeringsgerechtigde ontvangt met ingang van 10 november 1992 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)2 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

(ii) Bij besluit van 6 januari 2009 heeft het UWV een bedrag van € 3.696,54 bruto van de uitkeringsgerechtigde teruggevorderd wegens ten onrechte ontvangen toeslag in de periode van 17 september 2007 tot en met 31 januari 2008. Bij besluit van 23 januari 2009 is een boete opgelegd van € 120,—.

(iii) De uitkeringsgerechtigde wordt op zijn WAO-uitkering door het UWV gekort met € 100,— bruto per maand bij wege van verrekening met de openstaande schuld.

(iv) Bij vonnis van 16 april 2013 is de uitkeringsgerechtigde toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, met benoeming van een bewindvoerder.

2.2

De bewindvoerder heeft gevorderd,3 kort gezegd: (i) een verklaring voor recht dat het het UWV niet is toegestaan haar vordering te verrekenen met de aan de uitkeringsgerechtigde maandelijks te betalen WAO-uitkeringen en (ii) stopzetting van de verrekening op straffe van een dwangsom, met (iii) terugbetaling van het reeds ten onrechte door het UWV verrekende bedrag. Voor deze vorderingen heeft de bewindvoerder zich beroepen op de bepaling van art. 307 lid 1 Fw.

2.3

De rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, heeft de vordering van de bewindvoerder bij vonnis van 10 juni 2015 afgewezen.4

2.4

Bij arrest van 4 oktober 2016 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, het hoger beroep van de bewindvoerder verworpen en het bestreden vonnis bekrachtigd. De overwegingen van het hof luiden als volgt:

‘4.2 De rechtbank heeft de vorderingen van de bewindvoerder afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat nu aan [de uitkeringsgerechtigde] een recht op WAO-uitkering is toegekend voordat de schuldsaneringsregeling werd uitgesproken en nu ook de vordering van het UWV op [de uitkeringsgerechtigde] voor die tijd is ontstaan, het bepaalde in artikel 307 Fw zich niet verzet tegen de verrekening van € 100 per maand door het UWV. Daartoe heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat het recht op een WAO-uitkering ontstaat indien en zodra is voldaan aan de daarvoor op grond van de WAO geldende eisen en dat dit recht blijft bestaan indien en zolang een belanghebbende aan de door de wet gestelde eisen blijft voldoen. Dat het UWV periodiek toetst of een belanghebbende blijft voldoen aan de wettelijke vereisten betekent niet dat het recht op WAO telkens opnieuw wordt toegekend, maar dat beoordeeld wordt of er grond is om de WAO-uitkering in te trekken, op te schorten of te wijzigen. De bewindvoerder heeft twee grieven gericht tegen het vonnis van de rechtbank. Deze grieven stellen naar de kern de vraag aan de orde wanneer de vordering van [de uitkeringsgerechtigde], het recht op een maandelijkse WAO-uitkering, ontstaat en in het verlengde daarvan de vraag of verrekening door UWV met de maandelijkse WAO-uitkering van [de uitkeringsgerechtigde] al dan niet is toegestaan. De grieven zullen gezamenlijk worden behandeld.

4.3

Bij de beoordeling van dit geschil stelt het hof het volgende voorop. In artikel 307 FW is bepaald dat na het uitspreken van de schuldsaneringsregeling verrekening door een schuldeiser slechts is toegelaten indien zowel zijn schuld als zijn vordering zijn ontstaan vóór de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Tussen partijen is niet in geschil dat de vordering van het UWV op de uitkeringsgerechtigde is ontstaan voordat de schuldsaneringsregeling werd uitgesproken. Het debat richt zich op de vraag of ook de schuld van het UWV aan de uitkeringsgerechtigde voor die tijd is ontstaan.

4.4

De bewindvoerder betoogt – verkort weergegeven – dat het recht op een WAO-uitkering niet een statisch recht is, toegekend voor onbepaalde tijd, maar een uitkering die dagelijks ontstaat, afhankelijk van de medische toestand van de aanvrager die per periode en zelfs per dag verschillend kan zijn. De bewindvoerder leidt dit af uit het volgende. De duur en hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering staan niet vast. Telkens opnieuw wordt bepaald of aan de wettelijke vereisten is voldaan. De omstandigheden kunnen immers wijzigen met als gevolg dat de WAO-uitkering dient te worden herzien of ingetrokken. Daarnaast moet de uitkeringsgerechtigde voldoen aan nadere voorwaarden (art. 28 WAO) en wordt het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering per dag berekend en uitgekeerd (art. 21 lid 2 WAO; art. 42 lid 1 en 43 lid 2 WAO). Of sprake is van arbeidsongeschiktheid wordt ook niet door het UWV vastgesteld, maar bepaald op grond van objectieve medische maatstaven. Het UWV, als uitvoeringsorgaan, mag pas tot uitkering overgaan per periode waarin vaststaat dat sprake is van arbeidsongeschiktheid. Volgens de bewindvoerder ontstaat de schuld van het UWV aan de uitkeringsgerechtigde, de verplichting om de WAO-uitkering uit te betalen, daarom per periode waarin naar objectieve medische maatstaven gebleken is van arbeidsongeschiktheid, zodat verrekening na het uitspreken van de schuldsaneringsregeling niet is toegestaan. In de visie van de bewindvoerder verdraagt deze zienswijze zich ook beter met de beperkte verrekeningsmogelijkheid van art. 307 Fw en het fixatiebeginsel in de schuldsaneringsregeling waarbij er ruimte moet zijn om de financiële zaken op orde te brengen.

4.5

Het hof deelt de visie van de bewindvoerder dat het recht op een WAO-uitkering periodiek (per dag of maand) ontstaat niet. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen (rov. 4.1), volgt uit de tekst van art. 19 en 35 WAO dat een verzekerde, op aanvraag, recht heeft op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering zodra hij 104 dagen arbeidsongeschikt is geweest en met ingang van de dag waarop de verzekerde aan alle vereisten voor het recht op toekenning van de WAO-uitkering voldoet. Het recht op toekenning van een WAO-uitkering wordt vastgelegd in een beschikking van het UWV. Dit besluit – vatbaar voor bezwaar en beroep – maakt de aanspraken van de verzekerde op betaling van de uitkering door het UWV rechtens afdwingbaar. Daarbij geldt dat de aan de uitkeringsgerechtigde in 1992 toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering geacht wordt te zijn toegekend voor onbepaalde tijd (art. 98e WAO). Op grond van deze bepalingen oordeelt het hof dat het UWV, als uitvoeringsorgaan, verplicht is om vanaf de in het toekenningsbesluit opgenomen datum een WAO-uitkering te verstrekken. Uit art. 50 lid 1 WAO volgt dat het UWV deze uitkering maandelijks moet voldoen. De omstandigheid dat vanwege deze periodieke termijnbetaling een WAO-uitkering pas na het verstrijken van de maandtermijn kan worden opgeëist doet geen afbreuk aan het feit dat het recht op een WAO-uitkering eerder werd verkregen. Ook is niet van belang dat de uitkeringsgerechtigde door het UWV kan worden opgeroepen voor een herbeoordeling en dat bij een wijziging in de mate van de arbeidsongeschiktheid een besluit tot herziening of intrekking van het recht op een WAO-uitkering kan volgen. Hierin kan, anders dan de bewindvoerder betoogt, juist steun worden gevonden voor de opvatting dat het recht op een WAO-uitkering ontstaat vanaf het moment dat dit aan de uitkeringsgerechtigde is toegekend. Het toegekende recht kan immers alleen worden gewijzigd wanneer in een volgend besluit anders wordt beslist. Aan het voorgaande doet evenmin af dat de hoogte van de WAO-uitkering wordt berekend naar een percentage van het voordien genoten dagloon, zoals bepaald in art. 21 WAO en dat het recht op een WAO-uitkering is onderworpen aan enkele ontbindende voorwaarden, zoals een verval van het recht op uitkering bij een arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%, bij verblijf in detentie of in het buitenland en bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.

4.6

Het voorgaande voert tot de conclusie dat, zoals ook door de rechtbank overwogen en beslist, de schuld van het UWV aan de uitkeringsgerechtigde al was ontstaan vóór de uitspraak tot toepassing van de schuldsanering, zodat aan de in art. 307 lid 1 Fw gestelde eisen is voldaan. Het UWV heeft zich daarom met recht beroepen op verrekening van zijn vordering op de uitkeringsgerechtigde met zijn schuld aan hem ter zake van de maandelijkse uitkeringen krachtens de WAO. De grieven falen.’

2.5

Tegen het arrest van het hof is geen gewoon rechtsmiddel aangewend.

3 Het cassatiemiddel

Het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het miskent dat de schuld van het UWV aan de uitkeringsgerechtigde van rechtswege ontstaat op het moment dat aan de wettelijke vereisten voor een WAO-uitkering wordt voldaan en wel van dag tot dag. Art. 307 lid 1 Fw brengt, anders dan waarvan het hof is uitgegaan, daarom mee dat het UWV een vóór de uitspraak tot toepassing van de schuldsanering ontstane vordering op de uitkeringsgerechtigde niet kan verrekenen met de aan deze verschuldigde uitkering over de tijd vanáf die uitspraak.

4 Toelichting op het cassatiemiddel

5 Conclusie