Home

Parket bij de Hoge Raad, 29-01-2019, ECLI:NL:PHR:2019:85, 17/03628

Parket bij de Hoge Raad, 29-01-2019, ECLI:NL:PHR:2019:85, 17/03628

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
29 januari 2019
Datum publicatie
6 februari 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2019:85
Formele relaties
Zaaknummer
17/03628

Inhoudsindicatie

Conclusie plv. AG. Art. 6 WVW 1994 en art. 43 Sr. Cassatieberoep ingesteld onder codenummer. Ontvankelijk? Verdachte is werkzaam binnen AOT. Verkeersongeval met dodelijke afloop terwijl de verdachte in colonne reedt. Sprake van schuld in de zin van aanmerkelijke onvoorzichtigheid o.g.v. art. 6 WVW 1994? Verweer bevoegd gegeven ambtelijk bevel terecht en voldoende gemotiveerd verworpen? Strekt tot verwerping.

Conclusie

Nr. 17/03628

Zitting: 29 januari 2019

Mr. D.J.M.W. Paridaens

Conclusie inzake:

[verdachte]

ongevalsauto op […]

  1. De verdachte is bij arrest van 23 maart 2017 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van tachtig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door veertig dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof aan de verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden opgelegd. Tot slot heeft het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast van de inbeslaggenomen snorfiets en personenauto.

  2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.

De ontvankelijkheid van het cassatieberoep

3. Het gaat in deze zaak om een cassatieberoep dat blijkens de daarvan opgemaakte akte is gericht tegen een ten laste van " [verdachte] ongevalsauto op […] " gewezen arrest, welk beroep is ingesteld door een advocaat die heeft verklaard daartoe door " [verdachte] ongevalsauto op […] " bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd. De verdachte, lid van een arrestatieteam, is onder de codenaam [verdachte] vervolgd. De stukken van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep bevatten slechts deze codenaam en niet de persoonsgegevens van de verdachte. In de cassatieprocedure is aan het dossier echter een enveloppe van het Openbaar Ministerie (met daarop vertrouwelijk) toegevoegd, waaruit blijkt dat de personalia van de verdachte zijn genoteerd op een kopie van de cassatieakte, zodat de personalia van de verdachte bij de Hoge Raad bekend zijn.

4. De cassatieschriftuur verzoekt om een standpunt met betrekking tot de vraag of de cassatieprocedure in gevallen als dit, waarbij de verdachte een afgeschermd lid van het Arrestatie- en Ondersteuningsteam van de Nationale Politie betreft, de cassatieprocedure onder codenaam kan plaatsvinden, omdat zowel de verdachte als de Nationale Politie een gerechtvaardigd belang hebben bij het niet ‘uitlekken’ van de identiteit van de verdachte. Naar aanleiding daarvan merk ik het navolgende op.

5. De Hoge Raad oordeelde op 27 februari 2001 dat uit de art. 449-452 Sv moet worden afgeleid dat een verdachte te wiens laste een rechterlijke beslissing is gewezen waarin hij op andere wijze dan bij name is aangeduid, geen rechtsmiddel tegen een einduitspraak kan aanwenden anders dan onder bekendmaking van zijn persoonsgegevens1, welke gegevens vanzelfsprekend de ware persoonsgegevens behoren te betreffen.2 Deze regel is nadien meermaals bevestigd door de Hoge Raad.3 Het oordeel van de Hoge Raad is gegrond op de bezwaren die zijn verbonden aan de berechting van personen die hun personalia weigeren op te geven.

6. In de zaak die leidde tot het arrest van 27 februari 2001 lag de vraag voor over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat blijkens de daarvan opgemaakte akte was gericht tegen een ten laste van "NN" gewezen vonnis, welk beroep was ingesteld door een advocaat die had verklaard daartoe door "NN" bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd. Tot dat moment was de Hoge Raad ervan uitgegaan dat noch artikel 404 Sv noch enige andere wetsbepaling de eis stelt dat de appelakte de naam vermeldt van degene namens wie het hoger beroep wordt ingesteld. Ook werd tot dat moment het standpunt gehuldigd dat beginselen van behoorlijke procesorde zich er niet tegen verzetten dat degene die onder een andere aanduiding dan zijn naam is veroordeeld onder diezelfde aanduiding hoger beroep doet instellen, mits kan worden vastgesteld dat degene namens wie het beroep is ingesteld dezelfde is als degene die daartoe gerechtigd was".4

7. De Hoge Raad ging in 2001 om en overwoog dat tegen het anoniem aanwenden van rechtsmiddelen de volgende bezwaren zijn in te brengen:

“(i) een rechterlijke beslissing die is gewezen ten laste van een anonieme verdachte kan vaak niet worden tenuitvoergelegd terwijl zij ook niet verwerkt kan worden in het justitiële documentatieregister; dit betekent dat de overheid zich naar aanleiding van het ingestelde rechtsmiddel inspanningen moet getroosten ten behoeve van de verdachte, terwijl deze in de regel direct noch indirect de gevolgen ondervindt van de te zijnen laste gewezen uitspraak;

(ii) te dezen geldt evenzeer wat in verband met de verhulling door verdachten van hun identiteit is opgemerkt in het Nader rapport van de regering naar aanleiding van het Advies van de Raad van State inzake het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 24 maart 1993, Stb. 182 (anonieme verdachte), te weten: "(b) Zij verkrijgen daarmede een niet [te] rechtvaardigen voorsprong op de verdachten die wel tot een dergelijke medewerking bereid zijn of wier identiteit op een andere wijze kan worden vastgesteld.(c) Het rechtsgevoel van de burger wordt aangetast, indien mensen (al te gemakkelijk) hun gerechte straf kunnen ontlopen door in het geheel geen personalia op te geven" (Kamerstukken II 1988-1989, 19 757, p. 2);

(iii) het anoniem aanwenden van aan burgers ten dienste staande rechtsmiddelen is op andere rechtsgebieden verboden althans onbekend; in dat verband kan onder meer worden gewezen op

(1) art. 35, tweede lid aanhef en onder a, EVRM en art. 3 Facultatief Protocol bij het IVBPR voor wat betreft klachten inzake de schending van in die verdragen gegarandeerde rechten,

(2) art. 6:5, eerste lid aanhef en onder a, Algemene wet bestuursrecht, art. 6, tweede lid, Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, en art. 12, derde lid aanhef en onder a, Wet Nationale ombudsman, voor wat betreft bestuursrechtelijk getinte klachten;

(3) art. 343, eerste lid, art. 429o, eerste lid en art. 407, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, voor wat betreft civielrechtelijke geschillen, waarbij opmerking verdient dat ingevolge art. 4, eerste lid aanhef en onder 12°, Rv in bepaalde gevallen anoniem kan worden gedagvaard, doch dat de aldus gedagvaarde bij het instellen van een eis in reconventie of bij het aanwenden van een rechtsmiddel zijn identiteit behoort bekend te maken.”5

Daarnaast overwoog de Hoge Raad:

“3.4. Voorts verdient opmerking dat als gevolg van de rechtsontwikkeling sedert het arrest van 1992 de positie van de benadeelde partij in het strafproces is versterkt en dat de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan betekenis heeft gewonnen. Een rechterlijke beslissing waarin hieraan recht wordt gedaan - al dan niet in de vorm van een daarop toegesneden maatregel - zal om de hiervoor vermelde redenen dikwijls niet tenuitvoergelegd kunnen worden.

3.5. Het vorenstaande geeft de Hoge Raad aanleiding zijn eerder ingenomen standpunt in heroverweging te nemen.

3.6. Vooropgesteld moet worden dat een verdachte niet gedwongen kan worden zijn persoonsgegevens bekend te maken. Daarbij moet worden bedacht dat de sinds de invoering op 1 juni 1993 van de bij de onder 3.3 sub (ii) genoemde Wet vastgestelde artikelen 61a, 61b en 61c Sv bestaande verplichting maatregelen ter identificatie te ondergaan, niet impliceert de verplichting naam, geboortegegevens en woonplaats op te geven. Dat verhindert evenwel niet dat een verdachte die gebruik maakt van die mogelijkheid, door het openbaar ministerie wordt vervolgd ter zake van het feit waarvan hij wordt verdacht. Dit kan tot gevolg hebben dat een anonieme verdachte wordt gedagvaard, indien zulks uit een oogpunt van rechtshandhaving aangewezen is, dat het vonnis wordt gewezen ten laste van die anonieme verdachte en dat dit zo blijft indien de verdachte in dat vonnis berust.”

8. Terug naar de onderhavige zaak. De verdachte is niet onder naam gedagvaard, maar onder codenummer. In eerste aanleg heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 20 maart 2015 de officier van justitie dit als volgt toegelicht:

“De officier van justitie voert aan:

Verdachte is niet onder naam gedagvaard maar onder codenummer. Verdachte was ten tijde van het tenlastegelegde werkzaam binnen een arrestatie- en ondersteuningsteam (AOT) en is nu nog werkzaam bij zo’n politieonderdeel. Leden van AOT’s verrichten werkzaamheden en schrijven hun processen-verbaal onder een codenummer. Zij worden ingezet bij onder meer aanhoudingen van vuurwapengevaarlijke personen en personen die zwaar geweld tegen anderen niet schuwen. Als namen en andere persoonsgegevens van leden van het AOT bij die personen bekend zouden worden, zou dat ernstige gevolgen kunnen hebben. Openbaarheid van die gegevens maken leden van AOT’s vatbaar voor represailles en levert een afbreukrisico op voor betrokkene en levert veiligheidsproblemen op voor overige leden van het team en voor burgers. Om deze zwaarwegende redenen maken leden van AOT’s hun processen-verbaal op onder een codenummer. De wet staat dat toe. In deze zaak wordt een lid van een AOT gedagvaard als verdachte. Het Wetboek van Strafvordering biedt geen uitdrukkelijke regels voor deze situatie. Echter ook in deze zaak is het veiligheidsbelang onverkort aanwezig. Bovendien geldt dat de politie in verband met deze zaak concrete dreigementen heeft ontvangen. Ik verwijs daarvoor naar de brief van het openbaar ministerie en de bijlagen.

In het belang van de veiligheid van verdachte en in het belang van de veiligheid van anderen is ervoor gekozen verdachte te dagvaarden onder codenummer; het codenummer dat ook al is gebruikt bij het onderzoek en de 12 Sv procedure bij het Gerechtshof.

Verdachte is niet gehouden persoonsgegevens bekend te maken. De identiteit van deze verdachte is in beperkte mate bekend zodat bij een mogelijke veroordeling het vonnis kan worden geëxecuteerd en eventueel een aantekening in de justitiële documentatie kan worden opgenomen. Dagvaarden onder nummer strijdt niet met de openbaarheid van de zitting.

Het openbaar ministerie heeft er over nagedachte op welke wijze de rechtbank de identiteit van verdachte kan vaststellen. Daarom is de teamleider van het AOT-Zuid, de heer [betrokkene 1] , aanwezig om als getuige te verklaren dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde werkzaam was en betrokken was bij het onderhavige verkeersongeval. Daardoor wordt voldoende gewaarborgd dat de juiste persoon voor de rechtbank is verschenen.

De voorzitter:

De personalia van verdachte zijn bij de rechtbank niet bekend. De rechtbank zal in dit bijzondere geval met het oog op de werkzaamheden van verdachte en de daarmee samenhangende veiligheidsrisico’s bij bekend worden van zijn personalia, zoals door de officier van justitie geschetst, op een andere wijze dan gebruikelijk de identiteit vaststellen. De wet sluit dat niet uit. Het gaat er om dat vastgesteld moet worden dat de juiste man wordt berecht.

Op de vragen van de voorzitter antwoordt de verdachte:

Ik ben de op de dagvaarding genoemde [verdachte] .

Ik ben lid van het aanhoudings- en ondersteuningsteam-Zuid.

Ik was op 15 maart 2013 omstreeks 13:00 uur onderweg als lid van het AOT naar een incident in Bergeijk

Ik was op 15 maart 2013 omstreeks 13:00 uur de bestuurder van de auto die een aanrijding had met een scooter op de Noord-Brabantlaan te Eindhoven.

De voorzitter doet de verschenen getuige [betrokkene 1] voor de rechtbank verschijnen. Deze doet daarop op de vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen, geboortedatum, woon- en/of verblijfplaats en beroep, zoals hierna is vermeld en verklaart geen bloed- of aanverwant van verdachte te zijn.

De voorzitter stelt de identiteit van de getuige vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering

De voorzitter beëdigt vervolgens op de bij de wet voorgeschreven wijze de getuige [betrokkene 1] dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. De getuige legt de eed af.

De getuige [betrokkene 1] , verklaart als volgt:

(..)

Ik ken de verdachte [verdachte] als collega en uit hoofde van mijn functie als teamleider. Verdachte is lid van het AOT-Zuid. De personalia van verdachte zijn bij mij bekend en bij de administratie van de politie. Verdachte maakte op 15 maart 2013 deel uit van het team dat in verband met een incident onderweg was van de Mathildelaan in Eindhoven naar Bergeijk. Verdachte was de bestuurder van de auto die op 15 maart 2013 omstreeks 13:00 uur een aanrijding had op de Noord-Brabantlaan te Eindhoven op de kruising met de Welschapsedijk en Zeelsterlaan. Ik heb die kennis van verdachte die het mij verteld heeft, en de collega’s die bij de zaak betrokken waren hebben mij dat verteld.

De rechtbank acht de identiteit van verdachte hiermee voldoende vastgesteld.”

9. Tegen het veroordelende vonnis van de rechtbank dat is gewezen tegen [verdachte] hebben zowel de verdachte (onder dezelfde codenaam) als het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. Ook het hof heeft arrest gewezen tegen de verdachte onder zijn codenaam [verdachte] .

10. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat in eerste aanleg of in hoger beroep op enig moment vanuit de zijde van de slachtoffers bezwaar is gemaakt tegen de aanduiding van de verdachte met een codenummer.

11. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep rijst nu de vraag of de verdachte in een geval als in de onderhavige zaak beschouwd moet worden als een verdachte die weigert zijn personalia op te geven en wordt vervolgd als NN. Er zijn goede redenen om deze vraag ontkennend te beantwoorden. Vastgesteld kan worden dat belangrijke argumenten die aan het standpunt van de Hoge Raad sinds 2001 ten grondslag hebben gelegen, in deze zaak niet opgaan. De officier van justitie heeft ter terechtzitting van de rechtbank immers naar voren gebracht dat de identiteit van deze verdachte in beperkte mate bekend is, zodat bij een mogelijke veroordeling het vonnis kan worden geëxecuteerd en eventueel een aantekening in de justitiële documentatie kan worden opgenomen. Voorts is er een zwaarwegend veiligheidsbelang om de identiteit van de verdachte, als lid van een arrestatieteam, af te schermen. Onder deze omstandigheden, waarin mag worden verondersteld dat bij een strafrechtelijke veroordeling de persoonsgegevens van de veroordeelde door de justitiële autoriteiten eenvoudig volledig te achterhalen zijn, is er voldoende reden om de verdachte ontvankelijk te verklaren in zijn cassatieberoep, ook zonder dat zijn persoonsgegevens bij het instellen van het rechtsmiddel (al dan niet vertrouwelijk) bekend worden gemaakt.

12. Hoe dan ook is de verdachte in de onderhavige zaak, nu hij zijn persoonsgegevens bij het instellen van het rechtsmiddel heeft verstrekt, ontvankelijk in zijn cassatieberoep. Daarmee kom ik toe aan een bespreking van de ingediende middelen.

13. Het eerste middel keert zich tegen de verwerping van het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer dat geen sprake is van ‘schuld’ (in de zin van aanmerkelijke onvoorzichtigheid) op grond van artikel 6 WVW en de bewezenverklaring van ‘aan zijn schuld te wijten’ en ‘aanmerkelijk onvoorzichtig te rijden’.

14. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

“hij op 15 maart 2013 te Eindhoven als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (een personenauto van het merk BMW), daarmede rijdende over de weg, namelijk de Noord-Brabantlaan, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig te rijden, immers heeft hij met dat door hem bestuurde voertuig:

- over de busbaan gereden en

- met een ter plekke te hoge snelheid gereden en

- het kruispunt van de Noord-Brabantlaan en de Welschapsedijk genaderd, zonder zijn snelheid zodanig te regelen dat hij in staat was om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover deze vrij was

waardoor een aanrijding tussen het door het verdachte bestuurde voertuig en de snorfiets met daarop [slachtoffer] is ontstaan, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] werd gedood.”

15. Namens de verdachte is ter terechtzitting betoogd dat de verdachte van hetgeen hem verweten wordt, moet worden vrijgesproken en daarvoor heeft de verdediging (verkort weergegeven)6 het volgende aangevoerd:

“1. primair dat verdachte niet de voor hem geldende normen heeft geschonden. Hij heeft gereden op de wijze zoals is voorgeschreven en op grond van wat hem is aangeleerd. Voorts is verdachte oplettend geweest en heeft hij steeds de verkeersveiligheid in acht genomen bij het oversteken van het kruispunt. Aldus kan niet worden bewezen dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden;

2. subsidiair dat verdachte handelde conform een aan hem opgedragen opdracht van de sectiecommandant [001] , die bepaalt op welke wijze er moet worden gereden. Aldus gold voor verdachte een specifiek normenkader en binnen dat kader heeft verdachte alles gedaan wat binnen zijn mogelijkheden lag. Aldus kon in de gegeven omstandigheden niet van verdachte worden verwacht dat hij een normschending kon voorkomen;

3. meer subsidiair dat verdachte heeft voldaan aan de aanwijzing van sectiecommandant [001] om met aanzienlijke snelheid naar Bergeijk te rijden, wat met zich meebrengt dat verdachte de normen van de Brancherichtlijn en het RVV mocht overtreden. Aldus heeft verdachte het ten laste gelegde begaan ter uitvoering van een ambtelijk bevel, gegeven door het daartoe bevoegde gezag ex artikel 43 van het Wetboek van Strafrecht.”

16. De bewezenverklaring van het hof steunt op 15 bewijsmiddelen7 en de navolgende bijzondere bewijsoverwegingen:

i. Feiten en omstandigheden

Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt het volgende naar voren:

■ Op 15 maart 2013 kreeg het AOT Zuid van de sectiecommandant [001] de opdracht om met spoed en rijdend in een treintje c.q. colonne naar Bergeijk te rijden. Dat impliceerde volgens de sectiecommandant, dat mocht worden afgeweken van na te noemen Brancherichtlijn. Er was een extra omstandigheid die dat in dit geval noodzakelijk maakte. Er was sprake van een psychisch verwarde man met een vuurwapen die aangegeven had collega’s in het blauw (het hof begrijpt: geüniformeerde politie) neer te schieten;

■ Verdachte was op 15 maart 2013, omstreeks 13.00 uur, als lid van het AOT Zuid met de auto onderweg naar Bergeijk. Hij reed over de busbaan op de Noord- Brabantlaan komend vanuit Eindhoven en gaande in de richting van Veldhoven en naderde de kruising van de Noord-Brabantlaan met de Welschapsedijk/ Zeelsterstraat (de ongevalskruising);

■ Op de ongevalskruising wordt de Noord-Brabantlaan bezien van uit de rijrichting van verdachte gekruist door een oversteekplaats voor voetgangers, een fietspad, de rijbaan van de Welschapsedijk naar de Zeelsterstraat, een fietspad en weer een oversteekplaats voor voetgangers. De breedte van de kruising gezien van uit de rijrichting van verdachte is, gemeten van af de eerste oversteekplaats voor voetgangers tot en met de tweede oversteekplaats voor voetgangers, ongeveer 37 meter. De oversteekplaatsen bieden ruimte voor twee (snor)fïetsers naast elkaar;

■ Dat verdachte bekend was met de kruising van de Noord-Brabantlaan met de Welschapsedijk/Zeelsterstraat;

■ Kort voor het ongeval had de sectiecommandant [001] zijn voertuig, het derde voertuig in de colonne, opgesteld op de Noord-Brabantlaan tussen de busbaan en de rijbaan, gericht in de richting van Veldhoven, ter hoogte van de fietsoversteekplaats gelegen tussen de rijbaan en de busbaan;

■ Verdachte zag dat voertuig met AOT-lid [002] , die achter [001] en voor verdachte reed, het voertuig van [001] passeerde. Verdachte reed op enige afstand met zijn voertuig achter het voertuig van [002] ;

■ Toen verdachte het kruispunt naderde zag hij dat de sectiecommandant ( [001] ) zijn auto aan de rechterkant liet stoppen om te blokken. Verdachte zag dat de voor hem rijdende [002] de auto van [001] passeerde. Verdachte zag het overige verkeer stilstaan. Gekomen op een afstand van ongeveer 50 meter van de kruising zag verdachte dat aan de (voor hem) rechterzijde voorbij het voertuig van [001] een persoon op een scooter aanstalten maken om op te trekken. Verdachte heeft daar op gereageerd naar hij denkt door het gaspedaal los te laten. Toen verdachte zag dat de scooter direct remde heeft hij weer gas bijgegeven. Gekomen op het kruisingsvlak en ter hoogte van de auto van [001] zag verdachte vanuit zijn ooghoek een meisje van rechts op een scooter aankomen. Hij had het meisje niet eerder gezien. Verdachte remde en stuurde naar links, maar raakte het meisje met de rechtervoorzijde van zijn voertuig. Hij kon haar niet meer ontwijken. Verdachte heeft het rode verkeerslicht op de busbaan niet gezien omdat hij zijn aandacht zo had gericht op het verkeer en weet niet met welke snelheid hij over de busbaan en de kruising is gereden. Hij wist wel van het verkeerslicht ter plaatse. Met betrekking tot het blokken heeft verdachte verklaard dat de bedoeling er van is dat verkeersdeelnemers er op worden geattendeerd dat er iets gaande is op de kruising, en dat het een illusie om te denken dat met één voertuig een kruising kan worden afgeblokt zodanig dat er geen enkel verkeer meer kan rijden;

■ Ten gevolge van voornoemde aanrijding is de bestuurster van de aangereden scooter [slachtoffer] overleden ;

■ De snelheid van de door verdachte bestuurde auto heeft op de kruising, kort voor de aanrijding tenminste 90 km per uur (op een afstand van 15 tot 6 meter van de aanrijding tussen de 90 en 100 km/u) bedragen. Bij het naderen van de kruising lag die snelheid hoger;

■ Bij het naderen van de kruising was er verkeersaanbod vanuit verschillende richtingen. Het verkeer op de kruising werd toen geregeld door verkeerslichten die in werking waren. Toen het verkeerslicht op de busbaan in de richting van verdachte rood licht uitstraalde, straalde het verkeerslicht voor [slachtoffer] groen licht uit;

■ De remafstand van het voertuig van verdachte ter plaatse van het ongeval bedroeg ongeveer 35 meter (ongeveer de breedte van de kruising). Bij een snelheid van 90 km/u legt een voertuig een afstand van (90/3,6=) 25 meter per seconde. Rekening houdend met ongeveer 1 seconde reactietijd heeft een bestuurder in dat geval reeds circa 25 meter afgelegd alvorens hij begint met remmen;

■ Verdachte was ten tijde van het incident op de hoogte van de inhoud van de Brancherichtlijn en het Protocol en had specialistische rijopleidingen gevolgd waarin genoemde richtlijn als uitgangspunt diende;

■ Volgens verdachte had hij te allen tijde, dus ook ten tijde van het incident, de beslissingsruimte om als bestuurder te reageren op onverwachte situaties of op situaties waar op gereageerd moest worden, ook als in een treintje of colonne werd gereden;

■ Verdachte heeft verklaard dat op die bewuste dag (door het AOT) werd gereden zoals hij altijd reed;

■ Desgevraagd heeft de getuige [003] , ten tijde van het incident teamleider van AOT Zuid, verklaard dat ondanks dat van de Brancherichtlijn mag worden afgeweken extra moet worden opgelet bij de aandachtspunten die in die richtlijn zijn genoemd, zoals het rode verkeerslicht en kruispunten.

ii. Algemeen wettelijk kader

Artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994

Voor overtreding van artikel 6 WVW moet uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid dat verdachte schuld heeft gehad aan het verkeersongeval, in dit geval dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en/of aanmerkelijk onoplettend heeft gereden. Daarbij komt het aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van even bedoelde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan niet reeds worden afgeleid dat sprake is van schuld in even bedoelde zin. Ook een enkele onoplettendheid zonder bijkomende omstandigheden kan niet zonder meer leiden tot het oordeel dat aanmerkelijk onoplettend is gehandeld.

iii. Specifiek wettelijk kader

Voor verdachte, als bestuurder van een personenauto van het Aanhoudings- en OndersteuningsTeam Zuid van de politie (AOT), golden op 15 maart 2013 - naast de voorschriften in de WVW en het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV) - de voorschriften die, voor zover hier van belang, zijn opgenomen in de navolgende regelingen:

■ de Regeling optische en geluidssignalen 2009 (hierna: de Regeling);

■ de Landelijk Brancherichtlijn Verkeer Politie d.d. 29 maart 2011 (hierna: de Brancherichtlijn);

■ het Protocol Brancherichtlijn Verkeer gebruik optische en geluidssignalen dienstvoertuigen bijzondere eenheden (hierna: het Protocol).

In artikel 1 van het RW is bepaald dat een voorrangsvoertuig een motorvoertuig is dat optische en geluidssignalen voert als bedoeld in artikel 29 van het RVV.

Artikel 29 van het RW bepaalt onder meer dat bestuurder van een motorvoertuig in gebruik bij de politie een blauw zwaai-, flits- of knipperlicht en een tweetonige hoorn voeren om kenbaar te maken dat zij een dringende taak vervullen.

Artikel 91 RW bepaalt dat de bestuurders van voorrangsvoertuigen als bedoeld in artikel 1 RW bevoegd zijn af te wijken van alle voorschriften van het RW, voor zover de uitoefening van hun taak dit vereist.

In artikel 2 van de Regeling is bepaald dat slechts in drie gevallen sprake kan zijn van een dringende taak als bedoeld in artikel 29 RW:

a. een voor de mens levensbedreigende situatie die directe hulp van de betrokken hulpverleningsdiensten vergt;

b. het voorkomen van een voor de mens levensbedreigende situatie of een situatie waarin ernstige schade aan gebouwen of goederen ontstaat;

c. een ernstige verstoring van de openbare orde, waar een directe en snelle inzet noodzakelijk is.

Op grond van artikel 3 van de Regeling dient de politie een richtlijn op te stellen met betrekking tot de werkzaamheden en omstandigheden waarin van de optische en geluidssignalen gebruik mag worden gemaakt. Voorts is in de regeling bepaald dat in die richtlijn ten aanzien van de bestuurder van het voorrangsvoertuig onder meer de volgende eis geldt:

“Het negeren van een rood stoplicht gebeurt met een snelheid van maximaal 20 km per uur. ”

In 2011 is de Brancherichtlijn opgesteld, die moet worden gezien als de maximaal toelaatbare grens voor het rijden met de algemene ontheffing van de bepalingen van het RVV voor motorvoertuigen die rijden met optische en geluidssignalen (en dus voorrangsvoertuigen in de zin van het RVV). Daarin wordt (onder meer) vermeld:

“De bestuurder van een voorrangsvoertuig blijft steeds strafrechtelijk verantwoordelijk voor zijn eigen beslissingen en rijgedrag. Het gebruik van de optische en geluidssignalen rechtvaardigt niet dat het overige verkeer in gevaar wordt of kan worden gebracht of onnodig wordt gehinderd. ”

Voorts wordt onder het kopje ‘Gedragscode bestuurder van voertuigen’ (onder meer) vermeld:

“Motorvoertuigen met optische en geluidssignalen verstoren het normale verkeersbeeld. De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich dus bewust te zijn van het feit dat de reactie van overige weggebruikers een onvoorspelbare factor is. ” en

“Het afwijken van algemeen geldende verkeersregels en gedragsnormen gebeurt restrictief en alleen indien daartoe voldoende noodzaak bestaat. ” en

“De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich bewust te zijn van zijn bijzondere positie en verantwoordelijkheden. De optische en geluidssignalen worden gebruikt als vraag om medewerking van andere weggebruikers en niet als breekijzer. De bestuurder moet zich rekenschap geven van de mogelijkheid dat andere weggebruikers hem niet horen en/of zien, dan wel zijn richting en/of snelheid niet goed kunnen inschatten. Dit betekent dat er rekening gehouden dient te worden met onvoorziene of onberekenbare reacties van andere weggebruikers. Het algehele rijgedrag van de bestuurder van het voorrangsvoertuig dient beheerst te zijn. ”

Specifiek ten aanzien van kruispunten wordt vermeld:

“Het naderen en oversteken van kruispunten gebeurt met aangepaste snelheid. Bij het oprijden van het kruisingsvlak dient de bestuurder van het voorrangsvoertuig ervan uit te gaan dat andere weggebruikers hem niet hebben opgemerkt en hem dus mogelijk niet voor laten gaan. Daarom wordt zo nodig gestopt. ”

“Het negeren van een rood verkeerslicht gebeurt met een snelheid van maximaal 20 km per uur. ”

Tenslotte vermeldt de Brancherichtlijn:

“In het kader van de uitoefening van de politietaak is het de individuele politieambtenaar in bijzondere situaties toegestaan om af te wijken van de normen gesteld in de brancherichtlijn. Deze bevoegdheid tot afwijking geldt voor alle politieambtenaren, specialistisch of niet-specialistisch. (...)

De betrokken politieambtenaar blijft eindverantwoordelijk voor afwijking van de brancherichtlijn. Van de verplichting tot melding vooraf aan de meldkamer zijn vrijgesteld: arrestatieteams (...). ”

In het Protocol is opgenomen, dat uitsluitend in opdracht of met toestemming van de (sectie)commandant het de individuele medewerker is toegestaan om van de Brancherichtlijn af te wijken. Ook in dit protocol is vermeld:

“De bestuurder van een dienstvoertuig blijft steeds strafrechtelijk verantwoordelijk voor zijn eigen beslissingen en rijgedrag”.

Verdachte heeft over de inhoud van de aan hem gegeven opdracht op 15 maart 2013 ter terechtzitting in hoger beroep op 24 mei 2016 het volgende verklaard:

“De opdracht voor het AOT die dag luidde dat we met spoed naar Bergeijk moesten, omdat daar een gestoorde man was die in het bezit was van een vuurwapen en die dreigde iedereen neer te schieten. Met 'spoed’ wordt in dat geval bedoeld dat we ons zo snel en veilig mogelijk naar de plaats begeven waar het te doen is. Er werd tevens gezegd dat we in een treintje zouden rijden. (...) Het is (...) zo dat in de instructie ‘spoed’ de toestemming om af te wijken van de Brancherichtlijn is inbegrepen. ”

iv. De bevoegdheid van verdachte om af te wijken van de richtlijn

Verdachte bestuurde een voorrangsvoertuig en voerde optische- en geluidssignalen, omdat hij een dringende taak vervulde. Immers, er was sprake van “een voor de mens levensbedreigende situatie die direct hulp van de betrokken hulpverleningsdiensten vergt", te weten een man die in Bergeijk dreigde één of meer personen met een vuurwapen neer te schieten. Vanwege het feit dat verdachte een voorrangsvoertuig bestuurde, mocht hij afwijken van de voorschriften gesteld in het RW.

Voor verdachte golden de voorschriften die zijn gesteld in de Brancherichtlijn, maar gelet op de instructie van zijn sectiecommandant [001] om met spoed naar Bergeijk te rijden en omdat naar het oordeel van het hof - anders dan de rechtbank - hier voor verdachte, gelet op zijn opdracht ook sprake was van een bijzondere situatie, mocht verdachte eveneens afwijken van de voorschriften gesteld in de Brancherichtlijn. Door de sectiecommandant is uitgelegd waarom sprake was van een bijzondere situatie, op grond waarvan mocht worden afgeweken van die richtlijn.

Dit neemt niet weg dat verdachte, ondanks de voor hem geldende afwijkingsbevoegdheid, steeds strafrechtelijk verantwoordelijk bleef voor zijn eigen beslissingen en rijgedrag, zoals vermeld in de Brancherichtlijn en het Protocol. Die verantwoordelijkheid wordt naar het oordeel van het hof voortdurend bepaald door de plaatselijke verkeerssituatie.

V. De beoordeling

Het hof ziet zich thans gesteld voor de vraag aan welke normen verdachte zich had te houden, gegeven de situatie dat hij mocht afwijken van de Brancherichtlijn, en of deze ten tijde van het incident kenbaar waren, daarbij betrokken de aan hem gegeven opdracht om zo snel en zo veilig naar Bergeijk te gaan en of die normen onder de gegeven omstandigheden zodanig zijn overschreden dat dit schuld in de zin van artikel 6 WVW oplevert.

Het hof overweegt ter zake als volgt.

In de Brancherichtlijn zijn naar het oordeel van het hof aandachtspunten opgenomen die gelet op de aard en de inhoud ervan, naar het oordeel van het hof ook hebben te gelden voor degene die mag afwijken van de Brancherichtlijn. Het gaat hierbij met name om de volgende overwegingen.

“Motorvoertuigen met optische en geluidssignalen verstoren het normale verkeersbeeld. De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich dus bewust te zijn van het feit dat de reactie van overige weggebruikers een onvoorspelbare factor is.” en

“De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich bewust te zijn van zijn bijzondere positie en verantwoordelijkheden. De optische en geluidssignalen worden gebruikt als vraag om medewerking van andere weggebruikers en niet als breekijzer. De bestuurder moet zich rekenschap geven van de mogelijkheid dat andere weggebruikers hem niet horen en/of zien, dan wel zijn richting en/of snelheid niet goed kunnen inschatten. Dit betekent dat er rekening gehouden dient te worden met onvoorziene of onberekenbare reacties van andere weggebruikers.” en

“Bij het oprijden van het kruisingsvlak dient de bestuurder van het voorrangsvoertuig ervan uit te gaan dat andere weggebruikers hem niet hebben opgemerkt en hem dus mogelijk niet voor laten gaan.”

Ook een verkeerslicht dat rood licht uitstraalt is zo’n aandachtspunt.

Verdachte kende deze aandachtspunten ten tijde van het incident.

Dat het hier gaat om aandachtspunten die ook gelden voor diegenen die mogen afwijken van de Brancherichtlijn, wordt bevestigd door de toenmalige teamleider AOT Zuid, [003] , zoals hiervoor onder het kopje ‘Feiten en omstandigheden’ is aangegeven. Indien deze aandachtspunten zich voordoen verhogen die naar het oordeel van het hof de zorgplicht van de betrokken bestuurder. In casu waren genoemde aandachtspunten aan de orde. Verdachte, een ervaren politieambtenaar aan wie ter zake hoge eisen gesteld mogen worden, naderde een grote kruising, met verkeersaanbod uit diverse richtingen. Er waren meerdere banen voor kruisend verkeer. Verdachte had dus rekening te houden met onvoorziene of onberekenbare reacties van andere weggebruikers. Daarbij komt dat de kruising werd geregeld door verkeerslichten en dat het verkeerslicht op de busbaan in de richting van verdachte rood licht uitstraalde, hetgeen de kans op in beweging komen van kruisend verkeer vergrootte. Verdachte heeft het verkeerslicht echter niet waargenomen, omdat zijn aandacht zo was gericht op het overige verkeer. Daardoor heeft hij dit aandachtspunt gemist. Ook reed verdachte over de busbaan, een plaats waar het overige verkeer hem niet hoefde te verwachten. Direct langs deze busbaan stond de persoon met de scooter die even optrok maar meteen weer remde. De rechts naast deze persoon staande snorfiets met daar op [slachtoffer] heeft verdachte pas gezien toen zij ook optrok. Gelet op de ruimte die er ter plaatse was voor een dubbele opstelling van (snor)fietsers had verdachte ook daar rekening moeten houden met onvoorzien en onvoorspelbaar gedrag, zoals zich dat ook heeft voorgedaan. Verdacht kende immers de kruising.

Verdachte is de kruising genaderd en opgereden met een snelheid van tenminste 90 km/u, waarbij alleen al de remweg (gemeten remsporen waren plus minus 35 meter) ongeveer even lang was als de gehele kruising (37 meter), nog los van afstand die wordt afgelegd in de reactietijd voor het remmen.

Onder de gegeven omstandigheden was het naar het oordeel van het hof onmogelijk om adequaat te reageren op onvoorziene of onberekenbare gedragingen van de in het geding zijnde andere weggebruikers. Daarom acht het hof het de kruising naderen en oprijden met genoemde snelheid onder de gegeven omstandigheden disproportioneel, zodanig dat dit oplevert aanmerkelijke onvoorzichtigheid zoals is bewezenverklaard. Het hof betrekt daarbij ook het feit dat de opdracht niet alleen was om zo snel mogelijk, maar ook zo veilig mogelijk naar Bergeijk te gaan. Zoals verdachte heeft verklaard had hij te allen tijde een eigen beslissingsruimte om te reageren op situaties waar op gereageerd moet worden, ook als in een treintje werd gereden. En hij had binnen het kader van de gegeven opdracht ook de plicht daartoe. Hij heeft die ruimte ten onrechte niet benut terwijl de plaatselijke verkeerssituatie daartoe noopte.

Anders dan aangevoerd door het openbaar ministerie en/of de raadsman doet de omstandigheid dat in een treintje/colonne werd gereden, gelet op het hiervoor overwogene, niet af aan de bewezenverklaarde aanmerkelijke onvoorzichtigheid.

Dit geldt ook voor de aangevoerde omstandigheid dat de kruising door de sectiecommandant werd geblokt, nog daargelaten dat door verdachte is verklaard dat blokken slechts een signaalfunctie heeft en niet geschikt is om een kruising af te dichten voor ander verkeer. Daarop heeft hij dus niet kunnen vertrouwen en ook niet vertrouwd.

Om dezelfde reden verwerpt het hof ook het verweer inhoudende dat verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van het bevoegd gegeven ambtelijk gegeven bevel.

Ook het gegeven dat kennelijk een praktijk was gegroeid om kruisingen als onderhavige met een snelheid als voormeld over te steken, disculpeert vanwege het hiervoor overwogene niet.

Hetzelfde geldt voor de door de raadsman aangevoerde omstandigheid dat

drie voertuigen van de collega’s van verdachte de kruising vóór verdachte al met een vergelijkbare snelheid hadden gepasseerd.

Door de raadsman is nog aangevoerd dat een blokvoertuig heeft te gelden als een aanwijzing welke gaat boven de verkeersregels.

Voor die stelling is naar het oordeel van het hof geen steun te vinden in het recht. De blokauto is een voorrangsvoertuig en niet gelijk te stellen met een verkeersregelaar. In dit verband wijst het hof ook naar de hierboven opgenomen verklaring van verdachte die stelt dat de bedoeling van blokken is dat verkeersdeelnemers er op worden geattendeerd dat er iets gaande is op de kruising. Hij rept niet van een aanwijzing.

Door de raadsman is voorts aangevoerd dat de sectiecommandant [001] toen hij de ter plaatse van het incident blokte zelf ook gebaren heeft gemaakt die zouden moeten worden opgevat als een aanwijzing. Het gaat dan met name over de gebaren in de richting van de bestuurder van de voorste scooter met daarop de getuige [betrokkene 2] . Deze verklaart desgevraagd daarover het volgende: Ik zag dat die persoon een handgebaar naar mij maakte. Ik weet niet wat die persoon - een man - met het gebaar bedoelde te zeggen. Op grond van deze verklaring merkt het hof het gebaar gemaakt door [001] niet aan als aanwijzing. Daarvoor was het kennelijk te onduidelijk. Daarmee stelt het hof vast dat er dus ook geen sprake is geweest van een aanwijzing in de richting van [slachtoffer] . Het hof betrekt daarbij ook de verklaring van [001] ter zake waar hij zegt dat hij het idee had dat ook zij het gebaar dat hij maakte heeft moeten zien, hoewel hij gefocust was op de jongen op de scooter die naast haar stond. Dat vindt het hof onvoldoende om vast te stellen dat [slachtoffer] het bedoelde gebaar daadwerkelijk heeft gezien of heeft moeten zien.

De raadsman heeft ook nog opgeworpen dat [slachtoffer] geheel onverwacht en in afwijking van het overige verkeer de busbaan overstak, daarbij kennelijk afgeleid door haar mobiele telefoon en dat de door het AT gevolgde procedure niet beducht was op dit scenario. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

De getuige [betrokkene 3] heeft als getuige terzake verklaard als volgt: Ik zag dat zij, (bedoeld wordt [slachtoffer] ) de smartphone van haar oor weghaalde en al rijdende in haar linker jaszak wegstopte. Vervolgens zag ik dat het slachtoffer stil ging staan wachten voor het verkeerslicht op die kruising. Ik heb gezien dat nadat het slachtoffer de smartphone had weggestopt in haar jas zak deze niet meer heeft vast gehad. Ik zag namelijk dat ze op trok vanaf het verkeerslicht en daarbij het stuur van haar scooter met twee handen vast hield. Daarbij hield ze geen smartphone vast. Ze reed toen naar de vluchtheuvel aan de busbaan.

Zij wachtte met oversteken van de busbaan. Toen zag ik dat het slachtoffer optrok, althans met haar scooter de busbaan opreed. Door verdachte is verklaard dat [slachtoffer] recht voor zich uit bleef kijken toen ze de busbaan opreed. Uit deze verklaringen leidt het hof af dat [slachtoffer] voordat ze de busbaan opreed, niet was afgeleid door haar smartphone. Het door de raadsman opgeworpen scenario heeft zich niet voorgedaan.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in samenhang en (tijds)verband bezien met hetgeen uit de bewijsmiddelen naar voren komt, acht het hof bewezen dat in dit geval sprake is van schuld zoals uitgewerkt onder het kopje ‘Algemeen wettelijk kader’ en mitsdien zoals is bewezenverklaard.

Uit hetgeen de advocaat-generaal en de raadsman voor het overige nog naar voren hebben gebracht, maar ook anderszins, zijn uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen, die zouden moeten leiden tot een andere oordelen dan hiervoor gegeven.”

17. Vooropgesteld moet worden dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 - in het onderhavige geval het bewezenverklaarde aanmerkelijk onvoorzichtig handelen - uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.8

18. Uit de uitvoerige bijzondere bewijsoverwegingen in ’s hofs arrest, die ik onder 16. heb weergegeven, blijkt dat het hof voor het bewijs van het aanmerkelijk onvoorzichtig rijden in het bijzonder van belang heeft geacht dat de verdachte, die als lid van het AOT Zuid met spoed over de busbaan naar Bergeijk reed, de hem bekende grote kruising van de Noord-Brabantlaan met de Welschapsedijk/Zeelsterstraat met verkeersaanbod uit diverse richtingen, is opgereden met een snelheid van tenminste 90 km/uur, waarbij alleen al de gemeten remsporen (ongeveer 35 meter) ongeveer even lang waren als de gehele kruising (37 meter), nog los van de afstand die wordt afgelegd in de reactietijd voor het remmen, waardoor het onmogelijk was om adequaat te reageren op onvoorziene of onberekenbare gedragingen van de in het geding zijnde andere weggebruikers en het handelen van de verdachte zodanig disproportioneel was dat dit aanmerkelijk onvoorzichtig handelen oplevert, waarbij het hof het feit heeft betrokken dat de opdracht aan de verdachte niet alleen was om zo snel mogelijk, maar ook zo veilig mogelijk naar Bergeijk te gaan en dat de verdachte op grond van zijn eigen verklaring te allen tijde een eigen beslissingsruimte had om te reageren op situaties waarop gereageerd moet worden, ook als in treintje/colonne werd gereden. Vervolgens heeft het hof naar aanleiding van verweren van de verdediging geoordeeld dat niet is gebleken van disculperende feiten of omstandigheden. Daarbij heeft het hof niet onbegrijpelijk overwogen dat de omstandigheid dat in een treintje/colonne werd gereden, gelet op het hiervoor overwogene (waarbij het hof kennelijk in het bijzonder doelt op de verklaring van de verdachte dat hij te allen tijde een eigen beslissingsruimte had om te reageren op situaties waarop gereageerd moet worden), niet afdoet aan de bewezenverklaring van aanmerkelijke onvoorzichtigheid en dat (gelet op die eigen beslissingsruimte) hetzelfde geldt voor:

- de omstandigheid dat de kruising door de sectiecommandant werd geblokt;

- voor het feit dat de verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van een bevoegd gegeven ambtelijk bevel;

- voor het gegeven dat kennelijk een praktijk was gegroeid om kruisingen als onderhavige met een snelheid als voormeld over te steken, en

- voor de omstandigheid dat drie voertuigen van de collega’s van verdachte de kruising vóór verdachte al met een vergelijkbare snelheid hadden gepasseerd.

Tot slot heeft het hof nog onder meer overwogen dat ten aanzien van hetgeen de raadsman voor het overige nog naar voren heeft gebracht, uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen, die zouden moeten leiden tot andere oordelen dan hiervoor gegeven.

19. De steller van het middel klaagt in de toelichting op het middel in het bijzonder dat het hof:

i) eraan heeft voorbijgezien dat de verdachte op grond van artikel 50 RVV voorrang had moeten krijgen van het slachtoffer, welke voorrang aan hem ten onrechte niet is verleend;

ii) een onjuiste dan wel onbegrijpelijke betekenis heeft toegekend aan het bepaalde in de Brancherichtlijn, nu sprake was van een bijzondere situatie waarin juist van deze richtlijn werd afgeweken;

iii) om onbegrijpelijke redenen heeft geoordeeld dat de verdachte bepaalde aandachtspunten uit de Branchelijn niet in acht heeft genomen;

iv) onvoldoende gewicht heeft toegekend aan a) de aan het AOT aangeleerde specialistische wijze van rijden voor bijzondere situaties als de onderhavige en b) dat de verdachte conform die aangeleerde wijze van rijden heeft gereden, en

v) eraan voorbij heeft gezien dat kritiek op die betreffende wijze van rijden niet zozeer aan de verdachte kan worden verweten, als wel aan de organisatorische omgeving van AOT Nederland c.q. de Nationale Politie ten deel valt.

20. Het onder i) gestelde gaat ervan uit dat het hof eraan voorbij heeft gezien dat de verdachte op grond van artikel 50 RVV voorrang had moeten krijgen van het slachtoffer, welke voorrang aan hem ten onrechte niet is verleend. Ik lees het arrest anders. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof het door de verdediging aangevoerde niet verlenen van voorrang door het slachtoffer aangemerkt als een omstandigheid die niet dient te leiden tot een ander oordeel van het hof over het aanmerkelijk onvoorzichtig rijden van de verdachte. De klacht mist daarmee feitelijke grondslag.

21. De klachten genoemd onder ii) en iii) houden verband met de omstandigheid dat sprake was van een bijzondere situatie, die maakte dat de verdachte mocht afwijken van de normen die zijn neergelegd in de Brancherichtlijn. Aan deze klachten ligt de opvatting ten grondslag dat de normen en aandachtspunten van de Brancherichtlijn daarom in het geheel niet golden voor de verdachte. Het hof huldigt een wat andere opvatting en baseert zich daarbij op de verklaring van de toenmalige teamleider AOT Zuid, die heeft aangegeven dat ondanks dat van de Brancherichtlijn mag worden afgeweken extra moet worden opgelet bij de aandachtspunten die in die richtlijn zijn genoemd, zoals het rode verkeerslicht en kruispunten, en op de inhoud van de Brancherichtlijn, waarin is vermeld dat de bestuurder van een voorrangsvoertuig steeds strafrechtelijk verantwoordelijk blijft voor zijn eigen beslissingen en rijgedrag, alsmede dat de betrokken politieambtenaar eindverantwoordelijk blijft voor afwijking van de brancherichtlijn.9 Daarmee heeft het hof niet onbegrijpelijk kunnen oordelen dat de verdachte gelet op de bijzondere situatie weliswaar mocht afwijken van de richtlijn, maar dat dit niet wegneemt dat hij te allen tijde een eigen beslissingsruimte had om te reageren op situaties waarop gereageerd moet worden, hij binnen het kader van de gegeven opdracht ook de plicht daartoe had, maar de beslissingsruimte niet heeft benut terwijl de plaatselijke verkeerssituatie daartoe noopte. Daarmee falen beide klachten.

22. Klacht iv) kan niet slagen, omdat geklaagd wordt over het gewicht dat het hof aan bepaalde omstandigheden heeft toegekend, terwijl het hof hier gebruik heeft gemaakt van een vrijheid die hem toekomt en dit feitelijke oordeel niet onbegrijpelijk is.

23. Wat tot slot het onder v) gestelde betreft: in hoger beroep is door de verdediging niet aangevoerd dat kritiek op de wijze van rijden door de verdachte niet zozeer aan hem kan worden verweten, als wel aan de organisatorische omgeving van AOT Nederland c.q. de Nationale Politie ten deel valt. Daarmee faalt de klacht van de verdediging dat het hof hierop niet heeft te gerespondeerd.

24. Aldus concludeer ik dat het oordeel van het hof dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig is geweest, waardoor hij de snorfiets met daarop het latere slachtoffer niet heeft gezien en in aanrijding met haar is gekomen en dat sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is en voldoende gemotiveerd.

25. Het middel faalt.

26. Het tweede middel klaagt dat het hof het verweer inhoudende dat de verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van een bevoegd gegeven ambtelijk bevel (als bedoeld in art. 43 Sr) ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of toereikende gronden heeft verworpen.

27. Artikel 43, lid 1 Sr luidt aldus:

“Niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een ambtelijk bevel, gegeven door het daartoe bevoegde gezag.”

28. Uit de pleitnota die ter terechtzitting in hoger beroep is overgelegd, blijkt dat door de verdediging het volgende is aangevoerd (vet als in origineel):

“c. Meer subsidiair: ambtelijk bevel

146. Meer subsidiair geldt dat in casu ex art. 43 Sr sprake was van een bevoegd gegeven ambtelijk bevel. Op pagina’s 53 t/m 55 is toegelicht dat aan de vereisten daarvoor is voldaan. Op de wijze van uitvoering van het bevel ligt in dit verweer de nadruk.

147. Daarbij is in het voorgaande al uitgebreid stil gestaan. De conclusie luidt andermaal dat cliënt binnen het voor hem geldende normenkader zorgvuldig heeft gehandeld en daarmee heeft voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Vanwege een geslaagd beroep op de rechtvaardigingsgrond ‘bevoegd gegeven ambtelijk bevel’, dient primair vrijspraak te volgen en subsidiair ontslag van rechtsvervolging.

(…)

Ambtelijk bevel

176. Dat brengt mij bij de lezing van het OM van het door mij meer subsidiair gevoerde verweer dat ziet op het bevoegd gegeven ambtelijk bevel (pagina 52 van de pleitnota). Ter weerlegging van dit verweer constateert de rechtbank dat leden van een AOT steeds verantwoordelijk zijn voor hun eigen beslissingen en rijgedrag ( pagina 10 van het bestreden vonnis). Hiermee miskent de rechtbank volgens het OM dat de verantwoordelijkheid c.q. verwijtbaarheid in dit geval (mede) dient te worden ingevuld aan de hand van de bijzondere taak van verbalisant [verdachte] , het spoedeisende karakter van zijn inzet, zijn opleiding, training en ervaring, alsmede de door AOT's gehanteerde procedures en de gevraagde werkwijze.

177. Wat er ook zij van de eigen verantwoordelijkheid van [verdachte] . Hij was in redelijkheid bevoegd - en gehouden (!) - om af te wijken van de normen in de Brancherichtlijn.”10

29. Het hof heeft in zijn arrest het volgende overwogen:

“Zoals verdachte heeft verklaard had hij te allen tijde een eigen beslissingsruimte om te reageren op situaties waar op gereageerd moet worden, ook als in een treintje werd gereden. En hij had binnen het kader van de gegeven opdracht ook de plicht daartoe. Hij heeft die ruimte ten onrechte niet benut terwijl de plaatselijke verkeerssituatie daartoe noopte.

Anders dan aangevoerd door het openbaar ministerie en/of de raadsman doet de omstandigheid dat in een treintje/colonne werd gereden, gelet op het hiervoor overwogene, niet af aan de bewezenverklaarde aanmerkelijke onvoorzichtigheid.

Dit geldt ook voor de aangevoerde omstandigheid dat de kruising door de sectiecommandant werd geblokt, nog daargelaten dat door verdachte is verklaard dat blokken slechts een signaalfunctie heeft en niet geschikt is om een kruising af te dichten voor ander verkeer. Daarop heeft hij dus niet kunnen vertrouwen en ook niet vertrouwd.

Om dezelfde reden verwerpt het hof ook het verweer inhoudende dat verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van het bevoegd gegeven ambtelijk gegeven bevel.”

30. De toelichting op het middel gaat ervan uit dat het oordeel van het hof berust op de kennelijke gedachte dat de verdachte bij het naderen van het kruispunt, vanwege de verkeerssituatie ter plaatse, de mogelijkheid en zelfs de plicht had om af te wijken van de bevolen wijze van rijden in een trein/colonne. Door dat niet te doen zou de verdachte volgens het hof disproportioneel hebben gehandeld, aldus de toelichting op het middel. Die redenering wordt niet juist en ook niet begrijpelijk geacht.

31. Het arrest van het hof lees ik anders en wel aldus dat de verwerping van het verweer inhoudende dat de verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van een bevoegd ambtelijk bevel door het hof is gegrond op de omstandigheid dat de verdachte “te allen tijde een eigen beslissingsruimte [had] om te reageren op situaties waar op gereageerd moet worden, ook als in een treintje werd gereden.” Het hof gaat er daarbij vanuit dat hij niet alleen deze eigen beslissingsruimte had, maar gelet op de gegeven opdracht [mede inhoudende zo veilig mogelijk te rijden] ook de plicht deze beslissingsruimte te gebruiken. Het disproportionele handelen van de verdachte bestond niet uit het blijven rijden in de trein/colonne, zoals verondersteld door de steller van het middel, maar uit de relatief hoge snelheid waarmee de verdachte over de kruising heeft gereden. Dit oordeel acht ik niet onjuist of onbegrijpelijk.

32. Het middel faalt.

33. Het derde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in cassatie is overschreden.

34. De verdachte heeft op 5 april 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 25 april 2018 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden, met ruim vier maanden, is overschreden. In zoverre slaagt het middel.

35. De geconstateerde overschrijding behoeft, gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van minder dan 100 uren, niet te leiden tot strafvermindering.11 De Hoge Raad kan volstaan met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.

36. Het eerste en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering. Het derde middel is weliswaar terecht voorgesteld, maar behoeft niet tot cassatie te leiden.

37. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

38. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad kan bepalen dat de verdachte vanwege zijn afgeschermde status kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep dat onder codenummer is ingesteld en dat de Hoge Raad kan volstaan met de vaststelling dat zich een overschrijding heeft voorgedaan van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM en het beroep voor het overige zal verwerpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

plv. AG