Parket bij de Hoge Raad, 01-05-2020, ECLI:NL:PHR:2020:439, 19/03405
Parket bij de Hoge Raad, 01-05-2020, ECLI:NL:PHR:2020:439, 19/03405
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 mei 2020
- Datum publicatie
- 14 mei 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2020:439
- Zaaknummer
- 19/03405
Inhoudsindicatie
Feiten: De belanghebbende exploiteert een casino op [Z] met in de geschiljaren 2008-2011 circa 110 werknemers. De Landsverordening Loonbelasting (LvLB) verklaart haar inhoudingsplichtig voor de loonbelasting ook over fooien die haar werknemers rechtstreeks van derden genieten. Voor het bepalen van die fooien heeft de Minister van financiën in 2007 een Ministeriële beschikking fooien (Mbf) uitgevaardigd die bepaalt dat 10% van de omzet als rechtstreeks van derden genoten fooien wordt beschouwd, tenzij de inhoudingsplichtige of de werknemer voor diens aandeel aantoont dat het om een lager bedrag gaat. De inspecteur heeft over 2008 t/m 2011 loonbelasting en premies nageheven, alle met vergrijpboeten, over 10% van de omzet. Belanghebbendes administratie bevatte fictieve fooibedragen die niet als tegenbewijs zijn aanvaard.
Geschil: de belanghebbende acht de Mbf onverbindend omdat zij tot willekeurige en onredelijke resultaten leidt die de LvLB-wetgever niet op het oog kan hebben gehad en ongeschreven algemene rechtsbeginselen en het eigendomsgrondrecht schendt. De Minister van Financiën heeft verder volgens haar de inspectie geïnstrueerd om rechtstreeks van derden genoten fooien niet langer te belasten. Mede op die gronden stelt zij dat haar standpunt pleitbaar was en zij niet te kwader trouw was ter zake van de aan te geven fooien, zodat (a) niet tot tien jaar terug nageheven kan worden en (b) geen vergrijpboete kan worden opgelegd.
Het Gerecht in eerste aanleg en het Gemeenschappelijk Hof menen dat de inspecteur terecht het 10%-forfait heeft toegepast. Inherent aan een forfait is een zekere ruwheid, maar willekeurige en onredelijke resultaten worden voorkomen door de tegenbewijsregeling. De belanghebbende heeft het bestaan van een ministeriële instructie om geen loonbelasting meer te heffen over rechtstreekse derdenfooien niet aannemelijk gemaakt. Het beroep op een pleitbaar standpunt en ontbreken van kwade trouw is door beide instanties afgewezen; wel hebben zij de vergrijpboeten gematigd in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
De belanghebbende stelt vijf cassatiemiddelen voor: Middel 1 acht de Mfb onverbindend. Het Hof heeft een verkeerde maatstaf toegepast en het forfait is willekeurig en onredelijk en schendt algemene rechtsbeginselen omdat het (i) een irrelevante ongeschikte grondslag heeft (gehele omzet), die niet aansluit bij factoren die het belastbare feit bepalen, zoals brutoloon; (ii) niet werkelijke fooienbedrag niet benadert; (iii) niet door de Minister is onderbouwd. Ook schendt het op stelselniveau het eigendomsgrondrecht ex art. 1 Protocol I EVRM. Middel 2 betoogt dat het Hof het begrip ‘werknemer’ en ‘omzet’ in de Mfb verkeerd heeft uitgelegd. Middel 3 acht het forfait in strijd met beleid en dus met de vertrouwens- en gelijkheidsbeginselen, nu de toenmalige Minister de inspectie heeft geïnstrueerd rechtstreeks van derden genoten fooien niet langer te belasten. Middel 4 stelt dat het Hof het loonbegrip in de LvLB verkeerd (niet objectief) heeft uitgelegd en daardoor ten onrechte niet-pleitbaar heeft geacht het standpunt dat de fooien niet belast waren. Volgens middel 5 was de belanghebbende niet te kwader trouw ter zake van de onjuistheid van de loonbelastingaangiften zodat ten onrechte de naheffingstermijn ex art. 17(2) AlvL is verlengd.
A-G Wattel meent dat de correcte beoordelingsmaatstaf van HR BNB 2005/22 is toegepast: (i) strijd met de wet, met name met de delegerende LvLB-bepaling, en (ii) strijd met ongeschreven algemene rechtsbeginselen, zodat middel 1 in zoverre faalt. Niet onredelijk of onbegrijpelijk acht hij de omzet als forfaitbasis, nu klanten tippen op basis van de rekening. De wetgever kon menen dat omzet niet ongeschikter is dan brutoloon. De rechter kan niet in die beleidskeuze treden. Dat de Minister niet heeft verklaard op welke aannames of gegevens het forfait is gebaseerd, maakt de Mbf niet onverbindend, gegeven (i) de tegenbewijsmogelijkheid en (ii) dat 15% service charge niet ongebruikelijk is bij vergelijkbare bedrijven op Sint Maarten. Dat de belanghebbende geen tegenbewijs levert, ondanks haar administratieplicht en haar fooienvastleggingsafspraak met de fiscus en in plaats daarvan onjuiste fictieve bedragen administreert, is volgens A-G Wattel haar risico. Zij veroorzaakt aldus de bewijsnood zelf, beroept zich op een van het normale verwachtingspatroon in de branche afwijkend patroon (weinig fooi) en verkeert in een veel betere bewijspositie dan de inspecteur.
Dat het forfait op stelselniveau art. 1 Protocol I EVRM (eigendom) zou schenden, acht A-G Wattel een kansloze stelling. Het forfait is duidelijk lawful en heeft duidelijk een legitimate aim. De fair balance tussen dat doel en de gevolgen voor de inhoudingsplichtige is geenszins geschonden, gegeven (i) de wide margin of appreciation voor de nationale wetgever bij afwegingen op sociaal-economisch terrein; (ii) de verdedigbaarheid van de grondslag van het forfait en diens percentage, de bewijsnood voor de fiscus, de administratieplicht van de inhoudingsplichtige en de tegenbewijsmogelijkheid, en (iii) het ontbreken van feitelijke grondslag voor de stelling dat zich een individual and excessive burden zou voordoen.
Middel 2 berust volgens de A-G op verkeerde lezing van art. 1(2)(b) Mfb, dat het totale bedrag van rechtstreeks aan personeel betaalde fooien forfaiteert op 10% van de omzet, dus niet van enig onderdeel van de omzet. Het begrip ‘werknemer’ is daarbij weinig relevant, nu de strekking is de buiten de werkgever om lopende fooien te bepalen, zodat ‘de werknemer’ hier een abstract begrip (het personeel) is. De belanghebbende leest ten onrechte in de term ‘de omzet’ alleen ‘de omzet gegenereerd door werknemers met rechtstreeks klantcontact.’
Ad middel 3: een redactioneel bericht in een krant (de Amigoe) kan volgens vaste rechtspraak geen rechtens relevant vertrouwen wekken dat het bevoegde gezag een instructie zou hebben gegeven omdat het geen kennisgeving door dat gezag is en evenmin kan worden toegerekend aan dat gezag. Belanghebbende geeft de litigieuze instructie niet geproduceerd. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat in een meerderheid van vergelijkbare gevallen op Sint Maarten heffing op basis van het forfait achterwege zou zijn gebleven. De Minister van Financiën van Curaçao was eind 2011 niet (meer) bevoegd op Sint Maarten, dus diens intrekking van de Mbf voor Curaçao is niet relevant.
Volgens middel 4 volgt uit de LvLB niet dat fooien rechtstreeks van derden belast zijn, zodat bij onverbindendheid van de Mbf (waar de belanghebbende pleitbaar vanuit ging) pleitbaar was dat rechtstreeks genoten fooien niet hoefden te worden aangegeven. Met het Hof meent de A-G dat uit de LvLB en de MvT blijkt dat onder loon ook (alle) fooien vallen. Niet onbegrijpelijk acht hij ’s Hofs feitelijke oordeel dat de belanghebbende, mede gegeven haar fooienvastleggingsafspraak met de fiscus, wist dat fooien belast waren. Onverbindend zou overigens alleen art. 1(2)(b) Mbf treffen en niet art. 1(1) Mbf, dat de inhoudingsplichtige expliciet verplicht om loonbelasting in te houden op fooien die de werknemer van derden ontvangt.
Voor zover middel 5 herhaalt dat onbelastbaarheid van de fooien pleitbaar was, deelt dit middel het lot van middel 4. Voor zover het stelt niet opzettelijk onjuiste informatie is verstrekt, geeft ’s Hofs oordeel geen blijk van onjuist rechtskundig inzicht in voorwaardelijk opzet op onjuiste gegevensverstrekking aan de fiscus en bestrijdt het voor het overige een feitelijk oordeel dat niet onbegrijpelijk is, nu het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende administratieplichtig is, een fooienvastleggingsafspraak met de fiscus had en desondanks ‘fictieve’ fooibedragen heeft doen opgeven aan de fiscus waarvan zij moest beseffen dat die niet juist konden zijn.
Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03405
Datum 1 mei 2020
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Loonbelasting (Sint Maarten) 1 januari 2008 - 31 december 2011
Nrs. Gemeenschappelijk Hof: SXM2017H00015 t/m SXM2017H00024; SXM2017H00043 en SXM2017H00044
Nrs. Gerecht in eerste aanleg: BBZ 74850 t/m 74861
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X] N.V. te [Z]
tegen
Minister van financiën van Sint Maarten
1 Overzicht
De belanghebbende exploiteert een casino op [Z] . Zij had in de geschiljaren 2008-2011 circa 110 werknemers. De Landsverordening Loonbelasting (LvLB) maakt haar inhoudingsplichtig voor de loonbelasting ook over fooien die haar werknemers rechtstreeks van derden genieten. Voor het bepalen van het bedrag daarvan heeft de Minister van financiën van de voormalige Nederlandse Antillen in 2007 een Ministeriële beschikking fooien (Mbf) uitgevaardigd die bepaalt dat 10% van de omzet als rechtstreeks van derden genoten fooien wordt beschouwd, tenzij de inhoudingsplichtige of de betreffende werknemer voor diens aandeel aantoont dat het om een lager bedrag gaat.
De door de werknemers rechtstreeks genoten fooien zijn op overzichten opgenomen, maar de daarop vermelde bedragen zijn ook door belanghebbende eigen accountant als ‘’fictief’’ bestempeld. Mede daarom heeft de inspecteur die overzichten niet als tegenbewijs aanvaard. Hij heeft over 2008 t/m 2011 naheffingsaanslagen in de loonbelasting en premieheffing AOV/AWW en AVBZ opgelegd, alle met vergrijpboeten, waarin hij conform de Mbf 10% van de omzet als rechtstreeks door haar werknemers genoten fooien heeft belast.
De belanghebbende acht de naheffingsaanslagen en vergrijpboeten onterecht, voornamelijk om twee redenen: (i) de Mbf is niet verbindend omdat zij – kort gezegd – tot willekeurige en onredelijke resultaten leidt die de LvLB-gever niet op het oog kan hebben gehad en algemene rechtsbeginselen en het eigendomsgrondrecht schendt; (ii) de toenmalige Minister van financiën heeft in 2007 de inspectie geïnstrueerd om rechtstreeks van derden genoten fooien niet langer te belasten. Mede op die gronden stelt zij dat haar standpunt pleitbaar was en zij niet te kwader trouw was ter zake van de aan te geven fooien, zodat (a) niet tot tien jaar terug nageheven kan worden en (b) geen vergrijpboete kan worden opgelegd.
Het Gerecht in eerste aanleg en in hoger beroep het Gemeenschappelijk Hof hebben in essentie geoordeeld dat de inspecteur terecht het 10%-forfait heeft toegepast. Inherent aan een forfait is dat het een zekere ruwheid heeft, maar het gevaar van willekeurige en onredelijke resultaten wordt weggenomen door de tegenbewijsregeling. De belanghebbende heeft echter geen tegenbewijs geleverd. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat een ministeriële instructie zou (hebben) bestaan om geen loonbelasting meer te heffen over rechtstreeks genoten fooien. Het beroep op een pleitbaar standpunt en ontbreken van kwade trouw is door beide instanties afgewezen; wel hebben beide instanties de vergrijpboeten gematigd in verband met overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
In cassatie stelt de belanghebbende vijf middelen voor. Middel 1 bestrijdt het oordeel dat de Mfb verbindend is. Het Hof heeft een onjuiste maatstaf aangelegd dan wel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd geoordeeld. Het forfait leidt tot willekeurige en onredelijke heffing en tot schending van algemene rechtsbeginselen omdat het (i) is gebaseerd op een irrelevante en ongeschikte grondslag (de gehele omzet), die niet aansluit bij factoren die het belastbare feit bepalen, zoals brutoloon; (ii) niet het bedrag van de werkelijk genoten fooien benadert; (iii) niet door de Minister is onderbouwd. Ook acht de belanghebbende het eigendomsgrondrecht ex art. 1 Protocol I EVRM geschonden omdat het forfait op stelselniveau niet deugt.
Ad middel 1 meen ik dat het Hof de correcte maatstaf van HR BNB 2005/22 heeft toegepast: (i) strijd met hogere wetgeving, met name de delegerende LvLB-bepaling, en (ii) strijd met ongeschreven algemene rechtsbeginselen. Dan resteert de begrijpelijkheid van ’s Hofs toepassing daarvan op de feiten. Met het Hof acht ik de omzet als forfaitbasis niet onredelijk of onbegrijpelijk, nu klanten hun fooi plegen te baseren op de hen gepresenteerde rekening, waarin ook begrepen kunnen zijn kosten van personeel zonder rechtstreeks publiekscontact en andere kosten. De Minister kon in redelijkheid menen dat omzet niet ongeschikter is dan - niet op de klantenrekening figurerend - brutoloon. De rechter kan niet in die beleidskeuze treden als noch de wet, noch algemene rechtsbeginselen worden geschonden. De Mbf is in zoverre wel gemotiveerd dat zij het bestaande en gepubliceerde beleid codificeerde. Mogelijk gebrek aan ‘transparantie’ maakt een algemeen verbindend forfait niet onverbindend, mede gegeven (i) de tegenbewijsmogelijkheid en (ii) dat een 15% service charge kennelijk gebruikelijk is bij vergelijkbare bedrijven op Sint Maarten en als tegenbewijs wordt aanvaard volgens dat gepubliceerde beleid. Dat slot machines geen rekening aan klanten presenteren en geen fooien ontvangen, kan de Minister redelijkerwijs gemeend ingecalculeerd te hebben door slechts 10% van de omzet te nemen in plaats van de kennelijk gebruikelijke 15% service charge op rekeningen, en de Minister kan redelijkerwijs verondersteld hebben dat ook winnende slot machine spelers wel eens uitpakken jegens het personeel.
Met haar stelling dat het forfait niet de werkelijkheid benadert, spreekt de belanghebbende zichzelf mijns inziens tegen, nu zij immers zelf verklaart geen idee te hebben welk bedrag aan fooien haar personeel ontvangt, zodat haar stelling feitelijke grondslag mist. Dat zij geen tegenbewijs levert, ondanks haar administratieplicht en haar fooienvastleggingsafspraak met de fiscus, en in plaats daarvan onjuiste, want fictieve bedragen laat aangeven, is voor haar risico. Zij veroorzaakt daarmee zelf bewijsnood, beroept zich op een van het gebruikelijke afwijkend patroon en verkeert in een veel betere bewijspositie dan de inspecteur.
Het forfait mijns inziens manifest niet in strijd met art. 1 Protocol I EVRM. Het is lawful, want gebaseerd op en vervat in de geldige wet, en heeft een legitimate aim in the general interest, nl. belastingheffing naar het werkelijke loon en dus de werkelijke draagkracht, en praktische uitvoerbaarheid. De fair balance tussen dat doel en de gevolgen voor de inhoudingsplichtige lijkt mij geenszins geschonden, gegeven (i) de wide margin of appreciation voor de nationale wetgever bij zijn afwegingen op sociaal-economisch terrein; (ii) de verdedigbaarheid van de grondslag van het forfait en diens percentage, de bewijsnood voor de fiscus, de administratie-plicht van de inhoudinsgplichtige en vooral de tegenbewijsmogelijkheid (waarmee – anders dan in box 3 – elke afwijking van de werkelijkheid kan worden voorkomen), en (iii) het ontbreken van feitelijke grondslag voor een individual and excessive burden.
Middel 1 faalt daarom mijns inziens.
Zou het forfait niet verbindend zijn, dan zou dat overigens alleen art. 1(2)(b) Mbf treffen en niet art. 1(1) Mbf, dat de inhoudingsplichtige expliciet verplicht om loonbelasting in te houden op fooien van derden. Zelfs als de hele Mbf onverbindend zou zijn, volgt nog steeds rechtstreeks uit art. 4(3) LvLB dat van derden ontvangen fooien belast zijn en dat de – administratieplichtige - belanghebbende die moet aangeven.
Volgens middel 2 heeft het Hof de termen ‘werknemer’ en ‘omzet’ in art. 1(2)(b) Mfb verkeerd uitgelegd. Het forfait geldt slechts voor fooien die ‘rechtstreeks ten goede komen aan de werknemer’, zodat ‘werknemer’ volgens de belanghebbende geen werknemers omvat die geen klantencontact hebben, waaruit volgt dat het forfait niet op de hele omzet kan zien, maar alleen op de bar- en speeltafelomzet. Ik meen dat dit middel berust op verkeerde lezing van art. 1(2)(b) Mfb, dat niets anders doet dan het totale bedrag van rechtstreeks aan personeel betaalde fooien forfaiteren op 10% van de omzet, dus niet van enig onderdeel van de omzet. Het begrip ‘de werknemer’ is daarbij weinig relevant. De strekking van de bepaling is immers, mede gezien onderdeel (a), de buiten de werkgever om lopende fooien te bepalen. ‘De werknemer’ is dus een abstract begrip (het personeel) en niet enige concrete werknemer. De belanghebbende leest in de term ‘de omzet’ alleen ‘omzet gegenereerd door werknemers met rechtstreeks klantcontact,’ maar dat staat er niet. De inspecteur heeft de naheffing overigens gebaseerd op het laagste loonbelastingtarief, zodat ook als bij de belanghebbende enige andere dan evenredige toerekening van fooien aan het personeel aan de orde zou zijn, dat niet tot een andere naheffing zou leiden. Middel 2 faalt mijns inziens.
Middel 3 stelt dat heffing op basis van het Mbf-forfait in strijd is met beleid en daarmee de vertrouwens- en gelijkheidsbeginselen schendt. De Amigoe van december 2007 berichtte dat de toenmalige Minister van financiën van de Nederlandse Antillen de inspectie geïnstrueerd had rechtstreeks van derden genoten fooien niet langer te belasten. Met het Hof meen ik dat een redactioneel krantenbericht geen rechtens relevant vertrouwen kan wekken. Het is geen kennisgeving door het bevoegde gezag en kan evenmin worden toegerekend aan dat gezag. De belanghebbende heeft de beweerdelijke instructie niet geproduceerd en geen ander bewijs geleverd. Evenmin heeft zij bij de feitenrechter aannemelijk gemaakt dat in een meerderheid van de met haar vergelijkbare gevallen op Sint Maarten heffing op basis van het forfait achterwege zou zijn gebleven. De Minister van financiën van Curaçao was eind 2011 niet (meer) bevoegd op Sint Maarten, dus diens intrekking van de Mbf voor Curaçao – bovendien pas eind 2011, dus ná de litigieuze belastingjaren – is niet relevant.
Middel 4 stelt dat het Hof het loonbegrip in de LvLB verkeerd (niet objectief) heeft uitgelegd en daardoor ten onrechte niet-pleitbaar heeft geacht het standpunt dat de fooien niet belast waren. Volgens de belanghebbende volgt uit de LvLB niet dat fooien rechtstreeks van derden belast zijn, zodat bij onverbindendheid van de Mbf (waar de belanghebbende pleitbaar vanuit ging) pleitbaar was dat van derden genoten fooien niet hoefden te worden aangegeven. Met het Hof meen ik dat uit met name art. 4(3) LvLB en de MvT duidelijk blijkt dat onder ‘loon’ (alle) fooien vallen. Begrijpelijk acht ik ’s Hofs feitelijke oordeel dat de belanghebbende daarom, mede gegeven haar fooienvastleggingsafspraak met de fiscus, wist dat fooien belast waren. Ik herhaal dat ook als het forfait in art. 1(2)(b) Mbf onverbindend zou zijn, zulks art. 1(1) Mbf onaangetast zou laten, dat de inhoudingsplichtige expliciet verplicht om loonbelasting in te houden op fooien van derden. Of u voor de Nederlandse loonbelasting al dan niet van een ‘objectief loonbegrip’ uitgaat, is dan irrelevant. Voor het overige bestrijdt dit middel een feitelijk oordeel dat voldoende is gemotiveerd.
Volgens middel 5 heeft het Hof de belanghebbende ten onrechte te kwader trouw geacht ter zake van de onjuistheid van haar loonbelastingaangiften en daarom ten onrechte de naheffingstermijn ex art. 17(2) Algemene Landsverordening Landsbelastingen (ALvL) tot 10 jaar verlengd geacht. Voor zover het herhaalt dat onbelastbaarheid van de fooien pleitbaar was, moet dit middel het lot van middel 4 delen. Voor zover het stelt dat geen sprake is van opzettelijke verstrekking van onjuiste informatie, geeft ’s Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtskundige maatstaf (voorwaardelijk opzet op onjuiste gegevensverstrekking aan de fiscus) en bestrijdt het voor het overige een feitelijk oordeel dat niet onbegrijpelijk is, gegeven belanghebbende administratieplicht, haar fooienvastleggingsafspraak met de fiscus en haar opgave desondanks van ‘fictieve’ fooibedragen aan de fiscus waarvan zij volgens het Hof begrijpelijkerwijs moest beseffen dat die niet juist konden zijn.
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.
2 Feiten, geschil en geding in feitelijke instanties
De belanghebbende exploiteert een casino op [Z] . Gemiddeld had zij in 2008 t/m 2011 circa 110 werknemers in dienst. Circa de helft van hen was dealer of barpersoneel.
De Belastingdienst heeft in 2013 een waarneming ter plaatse (WTP) bij haar uitgevoerd om de fiscale behandeling van fooien vast te leggen. De bevindingen zijn in een rapport van 10 april 2013 opgenomen, dat onder meer het volgende vermeld:
“2.3.1. Salarisadministratie
Tijdens de waarneming ter plaatse verklaarde de inhoudingsplichtige dat de salarisadministratie wordt bijgehouden met behulp van het pakket Payroll pro intern door de loonadministrateurs. Tijdens dit gesprek heb ik specifiek gevraagd naar de primaire vastlegging van de fooien. [B] zou deze stukken opzoeken. [B] gaf aan dat volgens hem wordt a fictief bedrag van ongeveer $ 40,- per quincena als fooi bij de lonen van de dealers bijgeteld en wordt zodanig belast. Op 7 augustus 2013 heb ik van [B] de arbeidsovereenkomsten en loonstroken voor enkele werknemers ontvangen.”
Naar aanleiding daarvan heeft de Belastingdienst belanghebbendes boeken onderzocht, onder meer om de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting 2008 t/m 2011 te onderzoeken. Het controlerapport van 4 december 2013 vermeldt over fooien het volgende:
“4.1 Fooien en dergelijke prestaties van derden
De fooien en dergelijke prestaties van derden zijn niet voor de juiste bedragen tot het loon van de betreffende werknemers gerekend.
(...).
Op basis van de getekende overeenkomst van 29 juni 2007 heeft inhoudingsplichtige voor de werknemers (dealers en bar) lijsten opgesteld waarop per quincena voor nagenoeg alle betreffende werknemers fictief een bedrag aan tips (fooien) wordt vermeld, waarachter de betreffende werknemer zijn of haar handtekening zet. Het fictieve totaalbedrag aan ontvangen fooien per werknemer wordt met een factor omgerekend tot een bij het quincena loon te tellen tipgeld.
De door de inhoudingsplichtige opgestelde lijsten kunnen niet worden geaccepteerd als vastlegging van de daadwerkelijk ontvangen fooien door de werknemers om de volgende redenen:
• de lijsten vormen geen vastlegging van de dagelijks ontvangen fooien;
• de lijsten geven geen zichtbare controle weer van het management;
• afhankelijk van het aantal gewerkte dagen wordt per werknemer een zeer laag fictief bedrag aan fooien genoteerd (gemiddeld 2 à 3 dollar per dag!);
• werknemers die een zelfde aantal dagen per quincena werken noteren eenzelfde fictief bedrag aan ontvangen fooien;
• de uiteindelijke bijtelling fooien op het loon van de werknemers is bepaald op basis van een percentage van het fictieve bedrag aan fooien;
• op basis van branchevergelijking blijkt dat bij een goede vastlegging, met controle door het management van de daadwerkelijk ontvangen fooien, het loon van de werknemers per quincena in dezelfde controlejaren nagenoeg verdubbeld inclusief fooien.
Op grond van het bovenstaande dient conform de Ministeriële beschikking Fooien (PB 2007-59) 10% van de jaaromzet (casinospelen) van inhoudingsplichtige als totaalbedrag aan fooien dat de werknemers uit hoofde van hun dienstbetrekking van derden hebben verkregen, in aanmerking te worden genomen.
Inhoudingsplichtige heeft niet aannemelijk gemaakt dat de afwijkende berekening van de fooien door inhoudingsplichtige de feitelijk genoten fooien van derden weergeven.”
De genoemde ‘’getekende overeenkomst van 29 juni 2007’’ is een door belanghebbende en de belastinginspecteur gesloten overeenkomst, die onder meer vermeldt:
“Met betrekking tot de vastleggingen van de door de werknemers ontvangen fooien is inhoudingsplichtige er op gewezen dat deze vastleggingen bewaard dienen te blijven. In de Handleiding Loonbelasting wordt vermeld, dat in bedrijven waar de fooien rechtstreeks ten goede komen aan de werknemers, een bedrag van 10% van de omzet wordt aangemerkt als fooien. (...). Indien de vastleggingen uitsluitend betrekking hebben op personeel werkzaam aan de speeltafels, dient ook voor bijvoorbeeld het barpersoneel de ontvangen fooien te worden geregistreerd om niet toe te komen aan de bijtelling van minimaal 10% van de omzet.”
Een door de belanghebbende verzonden fax van 9 november 2011 vermeldt welke fooienbedragen door haar voor haar personeel werden geregistreerd. Het blad vermeldt achtereenvolgens: de naam van de werknemer, het aantal gewerkte dagen per quincena, het bedrag van de opgegeven fooien en de handtekening van de betrokken werknemer. Heeft een werknemer 12 dagen gewerkt, dan wordt steeds “20” (US$) vermeld; heeft hij/zij minder dan 12 dagen gewerkt, dan wordt steeds “10” vermeld.
In het controlerapport wordt voorgesteld de aangegeven fooien te corrigeren op basis van de volgende berekening (eerste drie regels in US$; laatste vier in Naffels):
2008 |
2009 |
2010 |
2011 |
|
Income machines |
3.155.008 |
2.916.348 |
2.451.369 |
2.142.047 |
Income tables |
2.379.529 |
1.755.360 |
1.776.378 |
1.836.549 |
Totaal (USD) |
5.534.537 |
4.671.708 |
4.227.747 |
3.978.596 |
Totaal (NAf.) |
9.851.476 |
8.315.640 |
7.525.390 |
7.081.901 |
10% Tips |
985.148 |
831.564 |
752.539 |
708.190 |
Tips in Loonadministratie |
31.530 |
28.829 |
24.808 |
29.129 |
Te belasten tips |
953.618 |
802.735 |
727.731 |
679.061 |
Het controlerapport heeft ook aanmerkingen op het niet verantwoorden van betalingen aan casinocontroleurs en stelt ook daar correcties voor, die ik buiten beschouwing laat.
Het controlerapport (onderdeel 2.7) vermeldt over de berekening van de naheffing ter zake van de fooien onder meer het volgende:
“Voor de berekening van de na te heffen bedragen heb ik het marginaal tarief gebruikt dat geheven wordt over het gemiddelde loon van de betreffende werknemers. Het marginale tarief wordt gebruikt omdat de looncorrectie bovenop het al genoten loon komt.
Bij de berekening ben ik uitgegaan van de volgende uitgangspunten:
• De correcties hebben betrekking op meerdere werknemers die op de VZL staan.
• Het gemiddelde loon is berekend aan de hand van de loongegevens zoals vermeld op de VZL.
• Toerekening van de correctie aan een specifieke werknemer is niet mogelijk.
• Omdat niet duidelijk is aan wie de bedragen zijn uitbetaald, is verhaal per definitie niet mogelijk en is er dus sprake van nettoloon.
• Het marginale tarief is berekend aan de hand van de gegeven van de groep werknemers waaraan de correcties kunnen worden toegerekend. Het marginale tarief is uitgekomen op het laagste LB tarief, te weten 12,5%.”
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 31 december 2013 voor 2008 t/m 2011 naheffingsaanslagen opgelegd in de loonbelasting en voor premies AOV/AWW en AVBZ. Gelijktijdig zijn vergrijpboeten opgelegd, ad 25% van de naheffing van loonbelasting en ad 12,5 van de naheffing van premies AOV/AWW en AVBZ. De bedragen van de aanslagen en boetebeschikkingen zijn de volgende (in Naffels):
LB |
Boete |
AOV/AWW |
Boete |
AVBZ |
Boete |
|
2008 |
245.055 |
61.263 |
195.840 |
24.480 |
27.977 |
3.497 |
2009 |
223.097 |
55.774 |
169.538 |
21.192 |
24.219 |
3.027 |
2010 |
212.857 |
53.214 |
156.651 |
19.581 |
22.378 |
2.797 |
2011 |
203.600 |
50.900 |
147.561 |
18.445 |
21.080 |
2.635 |
Het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten 1
Het Gerecht achtte de aanslagen loonbelasting en AVBZ tijdig opgelegd binnen de reguliere naheffingstermijn van vijf jaar van art. 17 Algemene landsverordening landsbelastingen (ALvL)). Voor de aanslag AOV/AWW 2008 was de reguliere termijn overschreden, maar is de naheffingstermijn verlengd tot tien jaar op grond van kwade trouw in de zin van art. 17(2) ALvL. Over de vraag naar kwade trouw heeft het Gerecht als volgt overwogen:
‘’5.5.2 […] Het Gerecht oordeelt dat de Inspecteur is geslaagd in haar bewijslast dat belanghebbende ten aanzien van de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan, te kwade trouw is. Belanghebbende heeft immers over eerdere jaren (2001-2003) een boekencontrole gehad en was daarom op de hoogte van de regelgeving met betrekking tot fooien. In weerwil daarvan heeft belanghebbende de belasting op fooien op basis van haar eigen (foutieve) opvatting omtrent de grondslag berekend en hierdoor te weinig belasting aangegeven en afgedragen. Belanghebbende was zich ervan bewust dat de betaling op aangifte onjuist was maar heeft zich daardoor niet laten weerhouden de betaling op aangifte te doen zoals zij dat heeft gedaan en heeft zich dus willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans te weinig belasting te betalen. Aldus wordt voldaan aan het vereiste van (voorwaardeliik) opzet.’’
Het Gerecht zag geen grond voor onverbindendheid van de Mbf op basis waarvan de naheffingsgrondslag ter zake van niet-aangegeven fooien was bepaald:
‘’5.6 Anders dan belanghebbende heeft gesteld, is het Gerecht niet gebleken dat de MB in onderhavige jaren geen geldend recht was. De MB is overigens tot nu toe (jaar 2016) niet ingetrokken. Ook is de Inspecteur van Sint Maarten bestuurlijk niet gehouden om het beleid met betrekking tot fooien van de Inspecteur van Curaçao te volgen. Belanghebbende stelt dat de forfaitaire wijze van berekening van fooien geen redelijke schatting is van de werkelijke ontvangsten en dat de MB daarom onverbindend is. Het Gerecht is van oordeel dat de Minister van Financiën met het stellen van het voor tegenbewijs vatbare forfait haar delegatiebevoegdheid niet heeft overschreden. Inherent aan een forfait is dat het een zekere grofheid vertoont, doch hiervan kan worden afgeweken indien de daadwerkelijk ontvangen fooien meer of minder zijn en dit door de partij die dit stelt aannemelijk wordt gemaakt. Nu het gangbaar is dat werknemers in casino’s fooien ontvangen is een (voor tegenbewijs vatbare) forfait van 10 percent van de totale omzet van de casino niet apert onredelijk of willekeurig.’’
Het Gerecht achtte het voor de belanghebbende niet onmogelijk om tegenbewijs te leveren:
‘’ 5.6 […] Het Gerecht oordeelt voorts dat niet aannemelijk is dat de bedrijfsvoering van casino’s zodanig verschilt van andere bedrijfssectoren die te maken hebben met fooien, dat de registratie en administratie van door werknemers feitelijk ontvangen fooien, niet kan plaatsvinden. Het leveren van tegenbewijs dat het bedrag aan fooien lager is dan het forfait is daarom, zoals door belanghebbende wordt betoogd, niet onmogelijk.’’
Belanghebbendes opvatting dat niet de totale omzet als forfaitgrondslag kan gelden en dat de omzet van de slot machines uitgesloten zou moeten worden, vindt volgens het Gerecht geen steun in de regelgeving. Uit belanghebbendes administratie blijkt verder onvoldoende dat de werkelijk ontvangen fooien naar beneden afwijken van het forfait van art. 1(2)(b) Mbf:
‘’5.7 […] Belanghebbende betoogt dat zij de door de werknemer opgegeven bedragen aan fooien als loon heeft aangemerkt. De werknemer houdt aldus belanghebbende de fooien zelf dagelijks bij. Op basis daarvan worden door belanghebbende recapitulatielijsten met de bedragen aan fooien met daarbij de naam en handtekening van de werknemer opgesteld. De Inspecteur stelt dat de bedragen die op de lijsten staan niet de feitelijke ontvangsten zijn maar fictieve bedragen. Ter staving van haar stelling heeft de Inspecteur (als bijlage 3 van haar verweerschrift) twee recapitulatielijsten overgelegd. Het Gerecht is van oordeel dat de bedragen die vermeld zijn op deze lijsten geen weergave kunnen zijn van de feitelijk ontvangen fooien. Zo is bijvoorbeeld bij alle namen van werknemers die 12 dagen hebben gewerkt op de ene lijst een bedrag vermeld van U$ 20 en op een andere lijst een bedrag van U$ 33,48. Daarenboven biedt de door belanghebbende (hiervoor beschreven) gehanteerde werkwijze waarbij de juistheid van de door de werknemer opgegeven bedragen op geen enkele wijze wordt gecontroleerd geen waarborgen voor de vaststelling van de feitelijk ontvangen fooien. Ook neemt het Gerecht in aanmerking dat in het rapport van de WTP (zie 2.3) door de interne boekhouder P.M. te kennen is gegeven dat fictieve bedragen aan fooien worden gehanteerd. Gelet op het vorenstaande is de conclusie dat het bedrag aan fooien moet worden gesteld op 10% van de omzet van belanghebbende.’’
De bewijslast dat de loonheffing niet op de werknemers zal worden afgewenteld, rust volgens het Gerecht op de inspecteur en de inspecteur heeft daaraan niet voldaan, zodat geen plaats is voor brutering.
Over de vergrijpboeten heeft het Gerecht overwogen dat de vastgestelde kwade trouw ook bestaat voor de toepassing van de boetebepalingen. Het Gerecht verwierp de stelling dat de belanghebbende de te lage afdracht niet verweten kon worden omdat zij afging op informatie van werknemers, nu zij op grond van de ALvL administratieplichtig is en zelf verantwoordelijk is voor inhouding en afdracht van belastingen en de aangiften loonbelasting door haar zelf zijn gedaan. Het Gerecht wees erop dat bij de overeenkomst van 29 juni 2007 met de inspecteur ook afspraken zijn gemaakt over de vaststelling van het bedrag aan fooien en de vastlegging daarvan, zodat de belanghebbende de regelgeving voor fooien kende.
Uitgaande van het laagste loonbelastingtarief ad 12,5% dat ook de Inspecteur voor de naheffing heeft gebruikt, komt het Gerecht tot de volgende uitwerking (in NAf):
2008 |
2009 |
2010 |
2011 |
|
te belasten fooien |
953.618 |
802.735 |
727.731 |
679.061 |
Af: premie AOV/AWW 6,5% |
61.985 |
52.178 |
47.303 |
44.138 |
Grondslag Loonbelasting |
891.633 |
750.557 |
680.428 |
634.923 |
Loonbelasting 12,5% |
111.454 |
93.819 |
85.053 |
79.365 |
AOV/AWW 14% |
133.506 |
112.382 |
101.882 |
95.068 |
AVBZ 2% |
19.072 |
16.054 |
14.554 |
13.581 |
Het Gerecht achtte het totale bedrag van de boeten te hoog en heeft er daarom 30% van afgehaald. Voor de loonbelasting heeft het de boeten voor 2008, 2009, 2010 en 2011 vastgesteld op respectievelijk NAf. 19.504, 16.418, 14.884 en 13.889, voor de AOV/AWW op respectievelijk 11.682, 9.834, 8.915 en 8.319, en voor de AVBZ op respectievelijk 1.669, 1.405, 1.274 en 1.188.’
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Bonaire, Sint Eustatius en Saba 2
Het Hof achtte de inspecteur geslaagd in het bewijs dat de aanslagen loonbelasting en AVBZ tijdig bekend zijn gemaakt en dat de belanghebbende ter zake van de te lage AOV/AWW-heffing te kwader trouw was, zodat de naheffingstermijn ter zake van die premies is verlengd tot 10 jaar. Over de vraag naar kwade trouw heeft het Hof als volgt overwogen:
‘’4.9 […] In geval – zoals belanghebbende stelt – de Ministeriële Beschikking verbindende kracht zou ontberen of zou zijn ingetrokken, diende belanghebbende over het werkelijke bedrag van de fooien de wettelijke inhoudingen te plegen en deze bedragen op aangifte af te dragen. Namens belanghebbende heeft [B] tijdens de waarneming ter plaatse echter verklaard dat een fictief bedrag van ongeveer $40,- per quincena als fooi bij de lonen van de dealers wordt bij geteld en zodanig wordt belast (2.3). Naar aanleiding van de daarop volgende controle heeft de controlerend ambtenaar in het controle-rapport van 4 december 2013, vermeld dat hij heeft geconstateerd dat belanghebbende voor de werknemers (dealers en barpersoneel) lijsten heeft opgesteld waarop per quincena voor nagenoeg alle betreffende werknemers fictief een bedrag aan tips (fooien) wordt vermeld, waarachter de betreffende werknemer zijn of haar handtekening heeft gezet. Het fictieve totaalbedrag aan ontvangen fooien per werknemer wordt met een factor omgerekend tot een bij het quincena loon te tellen tipgeld (2.5). Naar het oordeel van het Hof kon belanghebbende daarmee redelijkerwijs niet menen dat de op die basis ingediende aangiften berustten op een objectief pleitbaar standpunt, dit terwijl belanghebbende ermee bekend was dat met betrekking tot de door de werknemers werkelijk ontvangen fooien vastleggingen gedaan dienden te worden welke bewaard dienden te blijven. Belanghebbende was zich ervan bewust dat de betaling op aangifte onjuist was maar heeft zich daardoor niet laten weerhouden de betaling op aangifte te doen zoals zij dat heeft gedaan en heeft zich dus willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans te weinig belasting te betalen. De Inspecteur doet derhalve terecht een beroep op artikel 17, tweede lid, ALL.’’
Niet aannemelijk gemaakt achtte het Hof dat een instructie van de Minister van de toenmalige Nederlandse Antillen zou (hebben) bestaan die de Belastingdienst opdroeg om geen loonbelasting meer te heffen over fooien bedoeld in de Ministeriele beschikking:
‘’4.16 […] Een bericht in de krant Amigoe van 20 december 2007 acht het Hof daartoe onvoldoende. Dat de Minister van Financiën van Curaçao na de transitie bij besluit van 7 december 2011 de fooienregeling met terugwerkende kracht tot 1 december 2011 heeft ingetrokken wijst evenmin in de richting van een eerdere buitenwerkingstelling in 2007.’’
Het Hof achtte noch (het forfait in) de Mbf, noch daarin vervatte tegenbewijsregeling onverbindend:
‘’4.20 De Ministeriële Beschikking bevat een regeling waarbij het voor een werknemer in aanmerking te nemen fooienbedrag op een forfaitaire wijze wordt bepaald. Door toepassing van dit forfait wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen, maar inherent aan de toepassing van een forfait is een zekere ruwheid in de uitwerking. Deze ruwheid kan in meerdere of mindere mate worden geaccepteerd, naar mate de mogelijkheid bestaat voor de degenen die het aangaat (effectief) tegenbewijs te leveren. Naar het oordeel van het Hof bestaat de mogelijkheid van het effectief leveren van tegenbewijs voor de individuele werknemer bij de regeling van diens aanslag in de Inkomstenbelasting (vgl. artikel 6, vierde lid van de Landsverordening op de inkomsten-belasting inzake de bepaling van het “loon” (LIB) jo artikel 41A LIB, waarbij de loonbelasting is aangewezen als voorheffing op de inkomstenbelasting), bijvoorbeeld doordat de betreffende werknemer een gedegen administratie daarvan bijhoudt. Voor de inhoudingsplichtige bestaat de mogelijkheid voor het effectief leveren van tegenbewijs op de voet van artikel 1, tweede lid, letter b van de Ministeriële Beschikking, bijvoorbeeld door voor een individuele werknemer of groep van gelijksoortige werknemers aannemelijk te maken dat het niet gangbaar is dat die werknemer of groep van werknemers fooien ontvangt van derden.
Ten aanzien van de bepaling van de hoogte van het in beginsel in totaal forfaitair in een loontijdvak te verlonen fooienbedrag, te weten tien percent van de (totale) omzet van de inhoudingsplichtige, kan aan belanghebbende worden toegegeven, dat aan de bepaling van de omvang van dat percentage een zekere onderbouwing ontbreekt en dat de keuze van de regelgever om dat percentage te relateren aan de (totale) omzet van de inhoudingsplichtige ook anders gemaakt had kunnen worden, bijvoorbeeld door deze te relateren aan de totale loonsom van de inhoudingsplichtige in het betreffende loontijdvak. Dit maakt echter de keuzes van de regelgever, mede in het licht van de bestaande tegenbewijsmogelijkheden, naar het oordeel van het Hof niet op voorhand apert onredelijk.’’
De belanghebbende heeft volgens het Hof ook niet aannemelijk gemaakt dat bepaald personeel, zoals kantoor-, keuken-, en schoonmaakpersoneel, in de geschilperioden niet of niet evenredig deelde in de totale fooienpot en dus minder dan de forfaitair bepaalde fooien zou hebben genoten.
Verwijzende naar zijn r.o. 4.9, waarin hij kwade trouw constateerde, achtte het Hof niet pleitbaar belanghebbendes standpunt dat geen belasting verschuldigd zou zijn over de fooien. Dat te weinig belasting en premie is geheven, is volgens het Hof te wijten aan belanghebbendes eigen grove schuld, al had zij een adviseur. Zij bleef zelf verantwoordelijk, mede gegeven dat zij blijkens haar overeenkomst van 29 juni 2007 met de fiscus zelf wist dat de rechtstreeks door haar werknemers ontvangen fooien moesten worden vastgelegd en dat dit onderdeel van haar inhoudingsplicht extra aandacht behoefde. Volgens de verklaring van haar gemachtigde heeft zij zelf de door haar werknemers opgegeven en door haar adviseur als ‘fictief’ aangemerkte bedragen genoteerd Gezien de wijze waarop die opgaven werden gedaan, moet de belanghebbende hebben geweten dat zij niet juist konden zijn, aldus het Hof.
Het Hof achtte de 30% matiging van de vergrijpboeten door de rechtbank passend en geboden en heeft daarnaast wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting de door het Gerecht al gematigde boeten verder verlaagd met 15%. Voor 2008, 2009, 2010 en 2011 zijn de boeten in de loonbelasting vastgesteld op respectievelijk NAf. 16.578, 13.955, 12.651 en 11.805; voor de AOV/AWW op respectievelijk NAf. 9.929, 8.358, 7.577 en 7.071; voor de AVBZ op respectievelijk NAf. 1.418, 1.194, 1.082 en 1.009.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig3 en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Minister van Financiën van Sint Maarten heeft een verweerschrift ingediend. Op uw zitting van 20 januari 2020 heeft de belanghebbende haar zaak doen bepleiten en een pleitnota overgelegd. De minister heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
Het cassatieberoep
De belanghebbende stelt vijf middelen voor, die ik als volgt samenvat:
(i) Het Hof heeft ten onrechte de Mbf noch de daarin vervatte tegenbewijsregeling verbindend geacht. Bij pleidooi heeft zij daaraan toegevoegd, kennelijk subsidiair, dat het Hof die Beschikking buiten toepassing had moeten laten. Het Hof heeft volgens de belanghebbende:
(a) een verkeerde maatstaf gebruikt bij de beoordeling van de (on)verbindendheid van een forfait in lagere regelgeving door niet te toetsen aan de criteria van HR BNB 2005/22, en
(b) miskend dat een forfait ad 10% van de omzet niet beoogt aan te sluiten bij de werkelijkheid en tot een onredelijk en willekeurig resultaat voert dat de delegerende wetgever niet voor ogen kan hebben gestaan, en dat dit forfait algemene rechtsbeginselen schendt, met name het evenredigheidsbeginsel en het verbod van willekeur alsmede hoger recht, met name art. 1 Protocol I EVRM (eigendomsgrondrecht).
(ii) Het Hof heeft de term ‘’werknemer’’ in art. 1(2)(b) Fooienbeschikking verkeerd uitgelegd als: iedereen in dienstbetrekking bij de belanghebbende, in plaats van als: alleen de werknemer die rechtstreeks fooien van een derde ontvangt. Het Hof heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de belanghebbende geen tegenbewijs heeft geleverd ter zake van de vraag of alle werknemers fooien hebben ontvangen, nu dit oordeel op een onjuist begrip van ‘’werknemer’’ in art. 1(2)(b) is gebaseerd.
- -
-
iii) Het Hof heeft ten onrechte niet aannemelijk geacht dat een instructie zou bestaan om geen loonbelasting meer te heffen over fooien bedoeld in de Mbf. Het Amigoe-bericht van 20 december 2007 vermeldt expliciet dat de Minister van Financiën van de voormalige Nederlandse Antillen, die destijds ook bevoegd was voor Sint Maarten, de Inspectie der Belastingen had geïnstrueerd om geen loonbelasting meer te heffen over de extra 10% van de omzet, en dat op Curaçao die instructie is uitgevoerd. Ik begrijp dit middel aldus dat de belanghebbende zich beroept op begunstigend beleid, dus uiteindelijk op het gelijkheidsbeginsel.
- -
-
iv) Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat het aan belanghebbendes eigen grove schuld zou zijn te wijten dat te weinig belasting en premie is geheven omdat het Hof daarbij is uitgegaan van een onjuist loonbegrip en een onjuist begrip van wat een pleitbaar standpunt is. Bovendien is zijn oordeel onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
- -
-
v) Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de belanghebbende wist dat de betaling op aangifte onjuist was maar zich daardoor niet heeft laten weerhouden tot die onjuiste betaling en zich daarmee willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat te weinig zou worden geheven. Ook dit oordeel gaat uit van een onjuiste maatstaf en is onbegrijpelijk.
Het verweer
De Inspecteur van de belastingdienst Sint Maarten meent ad middel (i) dat de minister haar gedelegeerde bevoegdheid niet heeft overschreden door het bedrag van de rechtstreekse fooien op 10% van de omzet te stellen. Zij acht dat forfait willekeurig noch onevenredig of in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel. Uit de LvLB blijkt dat fooien belast zijn; de Beschikking Fooien zorgt ervoor dat het fooienbedrag steeds bepaald kan worden. Primair wordt uitgegaan van de administratie van de inhoudingsplichtige, maar als die er niet is of niet deugt, moet het fooienbedrag forfaitair bepaald worden. Er staat een effectieve tegenbewijsmogelijkheid open, nu zowel de werkgever als de werknemer een in werkelijkheid lager bedrag aannemelijk kunnen maken. Een fooienforfait van 10% van de totale omzet is geenszins onbegrijpelijk, gegeven de praktijk in de horeca op Sint Maarten om standaard minimaal een 15% service charge op de totale rekening aan de klant in rekening te brengen. Ook de keuze voor omzet in plaats van loon is niet onbegrijpelijk, nu klanten zich bij hun fooien baseren op het totaal van de verleende diensten.
Ad middel (ii) acht de inspecteur ‘s Hofs uitleg van het begrip ‘werknemer’ juist.
Ad middel (iii) meent de inspecteur dat het Amigoe-bericht geen uitlating is van de Minister van Financiën van de voormalige Nederlandse Antillen als uitvoerder van de wet waaraan de belanghebbende enig vertrouwen kon ontlenen. Niet aannemelijk is gemaakt dat een instructie zoals gesteld vóór de ontmanteling van de Nederlandse Antillen bestond.
Ad middel (iv) meent de inspecteur dat geen sprake is van een verkeerd begrip bij het Hof van het loonbegrip of van het begrip ‘pleitbaar standpunt’.
Ad middel (v) onderschrijft de inspecteur ‘s Hofs oordeel dat de naheffingstermijn wegens kwade trouw tot 10 jaar is verlengd. Mede gegeven haar bekendheid met de fooienregeling had de belanghebbende geen pleitbaar standpunt, maar was zij te kwader trouw. De aanslagen zijn dus tijdig opgelegd.