Parket bij de Hoge Raad, 08-01-2021, ECLI:NL:PHR:2021:24, 19/05763
Parket bij de Hoge Raad, 08-01-2021, ECLI:NL:PHR:2021:24, 19/05763
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 januari 2021
- Datum publicatie
- 4 februari 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2021:24
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:423, Contrair
- Zaaknummer
- 19/05763
Inhoudsindicatie
Wet op het notarisambt (Wna). Art. 29 Wna. Procesrecht. Ontvankelijkheid cassatieberoep. Benoeming met bepaling van honorarium van waarnemer voor praktijk oud-notaris, jaren na diens eervol ontslag. Oud-notaris verzet zich tegen nog langere voortzetting van de praktijk voor zijn rekening en risico en stelt beroep in tegen benoeming van de waarnemer. Hof laat waarneming in stand, nu oud-notaris zelf niet eerder actie heeft ondernomen. O.a. klachten dat de gevergde actie van de oud-notaris geen wettelijke basis heeft en dat hoor en wederhoor is geschonden.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05763
Zitting 8 januari 2021
CONCLUSIE
(aanvullend)
P. Vlas
In de zaak
[de oud-notaris]
(hierna: de oud-notaris)
tegen
1. [verweerder 1]
2. De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie te Den Haag
3. Stichting Voorzieningsfonds van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie
4. mr. H. Dulack q.q. in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V. (hierna: de curator)
1 Inleiding
In deze op verzoek van uw Raad genomen aanvullende conclusie ga ik in op de klachten van het middel voor het geval de oud-notaris in zijn cassatieberoep ontvankelijk wordt verklaard.
Zoals ik onder 2.2 en 2.3 van mijn conclusie van 4 september 2020 heb geschreven, is de voorwaarde vervuld waaronder de oud-notaris het voorwaardelijk cassatieberoep heeft ingesteld.
2 Bespreking van het cassatiemiddel
De klachten zijn gericht tegen rov. 7.8 van de bestreden uitspraak, waarbij het met name gaat om een situatie waarin de periode gedurende welke de praktijk van een waargenomen notaris voor zijn rekening en risico wordt voortgezet, langer duurt dan redelijk kan worden geacht. Ten aanzien van een dergelijk geval overweegt het hof dat van de waargenomen notaris redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij de Minister verzoekt om een notaris aan te wijzen om het protocol over te nemen. Zie ik het goed, dan bevat het middel twee klachten. De eerste klacht betoogt dat op grond van het wettelijk systeem niet kan worden gevergd dat de waargenomen notaris een dergelijke actie onderneemt, aangezien hij erop mag vertrouwen dat de waarneming na één jaar eindigt en dat een dergelijk verzoek aan de Minister niet bij wet is geregeld (zie onder 33 van het middel). De tweede klacht betoogt dat de kamer voor het notariaat niet ambtshalve een oordeel kan geven over de wenselijkheid van ontheffing van de termijn van één jaar op grond van art. 29 lid 4 Wna. De waargenomen notaris dient bij een dergelijk voornemen te worden gehoord.1 Het middel stelt zich op het standpunt – zo begrijp ik – dat het hof een en ander heeft miskend, althans dat het oordeel van het hof tegen deze achtergrond onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
Over de eerste klacht merk ik het volgende op. In rov. 7.7 heeft het hof overwogen dat de termijn gedurende welke het redelijk kan worden geacht dat de praktijk voor rekening en risico van een eervol ontslagen notaris wordt voortgezet, in beginsel wordt gesteld op maximaal één jaar. Het hof heeft geconstateerd dat die termijn in dit geval is overschreden. Het hof verbindt aan deze termijnoverschrijding geen gevolgen en gaat evenmin in op de eventueel bij de waargenomen notaris geschepte verwachting ten aanzien van een dergelijke termijnoverschrijding.
In de bestreden overweging heeft het hof overwogen dat ingeval een waargenomen notaris het niet eens is met een termijnoverschrijding in het kader van de waarneming, van hem in redelijkheid mag worden verwacht dat hij stappen onderneemt. De waarneming vindt immers plaats voor zijn rekening en risico en van hem mag in dat geval bijvoorbeeld worden verwacht dat hij een verzoek stuurt aan de Minister om een notaris aan te wijzen die het protocol overneemt. Bij het noemen van deze optie heeft het hof, zo begrijp ik, niet gedoeld op enige wettelijke regeling die vereist dat de waargenomen notaris die stappen onderneemt. Bij iedere verlenging van de waarneming bestond voor de oud-notaris de mogelijkheid daartegen beroep aan te tekenen (art. 29 lid 3 Wna). De overweging van het hof dient te worden geplaatst in het kader van de redelijkheid en billijkheid die onder omstandigheden met zich brengt dat door het stilzitten dan wel het niet handelen van een partij en het daardoor gewekte gerechtvaardigd vertrouwen, het recht vervalt om over een ontstane situatie te klagen.2 Gezien de omstandigheid dat de oud-notaris nimmer over de waarneming die voor zijn rekening en risico plaatsvond heeft geklaagd en daartegen stappen heeft ondernomen, is het hof tot de conclusie gekomen dat aan de termijnoverschrijding zoals die in rov. 7.7 is uiteengezet, geen gevolgen behoeven te worden verbonden. Dit oordeel is niet rechtens onjuist, zodat de klacht faalt.
De tweede klacht betreft de vraag of de oud-notaris gehoord had moeten worden bij de beslissing van de voorzitter van de kamer voor het notariaat voor de regeling omtrent het honorarium van de waarnemer. Dat de oud-notaris gehoord had moeten worden, is door hem in beroepsgrond (i) in de procedure voor het hof aangevoerd (zie rov. 4.1). Deze beroepsgrond is, naar ik kan achterhalen, aangevoerd ten aanzien van zowel de beslissingen van 19 augustus en 22 augustus 2016, als de beslissing van 12 december 2018.3 Uit het dossier kan ik echter niet opmaken dat de oud-notaris is gehoord dan wel deugdelijk is opgeroepen voor de beslissing van 12 december 2018 inzake de waarneming/het honorarium. Ten aanzien van beroepsgrond (i) heeft het hof bij beslissing van 23 juli 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:2829) de oud-notaris wegens overschrijding van de beroepstermijn van art. 29 lid 3 Wna niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen de beslissingen van 19 augustus en 22 augustus 2016. Die beslissing van het hof had geen betrekking op de beslissing van de voorzitter van de kamer voor het notariaat van 12 december 2018. Het hof heeft zich niet uitgelaten over de vraag of de oud-notaris gehoord had moeten worden voorafgaand aan de beslissing uit 2018. Uit het dossier blijkt alleen dat de voorzitter de beslissing (althans de beslissingen uit 2016) heeft toegezonden (dus nádat de beslissing is genomen). Dit blijkt uit bijlage 4 van de brief van de advocaat van de oud-notaris van 28 mei 2019 aan het hof Amsterdam. Het gaat hier om kennisgevingen van de beslissingen en dus niet om oproepingen. In zoverre is dit dus in strijd met rov. 7.10 van de bestreden beslissing, waarin het hof overweegt dat ten aanzien van dergelijke beslissingen over het honorarium als bedoeld in art. 29, lid 2, laatste volzin Wna de oud-notaris moet worden gehoord, dan wel deugdelijk moet worden opgeroepen. Of een en ander ook heeft plaatsgevonden, valt niet uit de bestreden beslissing op te maken. Hieruit concludeer ik dat het oordeel van het hof onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, nu enerzijds is overwogen dat [de oud-notaris] gehoord/deugdelijk opgeroepen had moeten worden, maar onduidelijk is of dit ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Tegen die achtergrond slaagt de tweede klacht.
3 Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G