Rechtbank Amsterdam, 08-11-2001, AD5311, 13/128145-00
Rechtbank Amsterdam, 08-11-2001, AD5311, 13/128145-00
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Amsterdam
- Datum uitspraak
- 8 november 2001
- Datum publicatie
- 8 november 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBAMS:2001:AD5311
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2004:AR3620
- Zaaknummer
- 13/128145-00
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 29, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 126h, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 126j, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 152
Inhoudsindicatie
Verdachte heeft zijn echtgenote Angelique van Leijenhorst opzettelijk van het leven beroofd.
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM
Parketnummer: 13/128145-00
Datum uitspraak: 8 november 2001
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, zevende meervoudige kamer A, in de strafzaak tegen:
VERDACHTE,
geboren te G. op 20 augustus 1963,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
te A.,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 24 en 25 oktober 2001.
1. Telastelegging.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman heeft, op nader in deel III van zijn pleitnotities omschreven gronden, het verweer gevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk in haar vervolging dient te worden verklaard nu - kort gezegd - door de officier van justitie met gebruikmaking van de bevoegdheid ex 126j van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een politieambtenaar is ingezet in het Huis van Bewaring die in feite door de wijze waarop hij zijn taak heeft uitgevoerd als infiltrant als bedoeld in artikel 126h Sv is te beschouwen dan wel zijn bevoegdheden te buiten is gegaan. Daarmee is een vergaande inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte en is gehandeld in strijd met het fair trial-beginsel. De inzet van de undercover agent dient als onrechtmatig te worden beschouwd. Bovendien is de voorlopige hechtenis van de verdachte onrechtmatig toegepast. Het voorgaande levert een schending op van respectievelijk de artikelen 8, 6 en 5 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) alsmede van artikel 29 Sv. Bovendien is artikel 152 Sv geschonden nu niet ten spoedigste door de betrokken opsporingsambtenaar proces-verbaal is opgemaakt van hetgeen door hem tot opsporing is verricht of bevonden.
Subsidiair dienen deze schendingen te leiden tot uitsluiting van het middels deze opsporingsmethode verkregen bewijsmateriaal. Meer subsidiair is dit bewijs onbruikbaar wegens het ontbreken van overtuigingskracht, aldus de raadsman.
Bij de beoordeling van de verweren gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Op 31 mei 2001 is door de officier van justitie een bevel afgegeven tot het stelselmatig inwinnen van informatie overeenkomstig artikel 126j Sv voor de periode van ten hoogste vier weken, eindigend op 29 juni 2001. Ter uitvoering daarvan is op 1 juni 2001 een politieambtenaar, geregistreerd onder nummer A 1052, in het Huis van Bewaring te Alphen aan den Rijn ingesloten. Aldaar heeft deze politieambtenaar onder de naam Ko contact gemaakt met de verdachte. A 1052 heeft tot 15 juni 2001 in het Huis van Bewaring verbleven. In de tussenliggende periode heeft hij van zijn bevindingen dagelijks telefonisch verslag uitgebracht aan zijn begeleider, inspecteur van politie M.C. [v. D.]. Het verloop van de contacten tussen A 1052 en [v. D.] is door [v. D.] deels op geluidsband opgenomen en deels aan de hand van steekwoorden genoteerd. Met gebruikmaking van de inhoud van deze notities en de opnamen van de geluidsbanden is door A 1052 op 19 juni 2001 proces-verbaal opgemaakt betreffende zijn contacten met verdachte.
[v. D.] heeft zijn notities alsmede de opgenomen gesprekken uitgewerkt in processen-verbaal van 20 juni 2001 en 13 oktober 2001.
[v. D.] en A 1052 zijn door de rechter-commissaris op respectievelijk 11 en 19 oktober 2001 gehoord. Uit bovenbedoelde verslaglegging alsmede uit de verhoren door de rechter-commissaris komt naar voren dat tussen verdachte en A 1052, voor zover relevant, in hoofdzaak twee onderwerpen aan de orde zijn geweest, te weten het ontsnappen uit de gevangenis en vervolgens het gezamenlijk smokkelen van cocaïne, alsmede de mogelijke betrokkenheid van verdachte bij de verdwijning van de vrouw van verdachte, Angelique van Leijenhorst.
Aan de orde is eerst de vraag of met de inzet van A 1052 sprake is van het stelselmatig inwinnen van inlichtingen als bedoeld in artikel 126j Sv dan wel van infiltratie als bedoeld in artikel 126h Sv. Van het stelselmatig inwinnen van informatie is sprake wanneer een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.
Van infiltratie is sprake wanneer een opsporingsambtenaar deelneemt of medewerking verleent aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van infiltratie in de zin van artikel 126h Sv, maar van het stelselmatig inwinnen van informatie als bedoeld in artikel 126j Sv. De rechtbank zal zich bij de verdere beoordeling van de verweren dan ook uitsluitend op dit opsporingsmiddel richten. Voor zover de verweren van de raadsman betrekking hebben op het opsporingsmiddel infiltratie behoeven zij derhalve geen bespreking.
2.1. Betrouwbaarheid van het proces-verbaal en artikel 152 Sv.
Op grond van artikel 152 Sv maakt een opsporingsambtenaar ten spoedigste proces-verbaal op van hetgeen door hem tot opsporing is verricht of bevonden. Waar de contacten tussen [v. D.] en A 1052 de begeleiding en aansturing van A 1052 tijdens het verblijf van A 1052 in het Huis van Bewaring tot doel hadden, rustte de in artikel 152 Sv bedoelde verbaliseringsplicht in het onderhavige geval derhalve op A 1052. Teneinde te voorkomen dat zijn ware identiteit bekend zou worden, heeft A 1052 ten tijde van zijn verblijf in het Huis van Bewaring geen proces-verbaal op kunnen maken. Die mogelijkheid bestond voor hem derhalve eerst na 15 juni 2001. Het proces-verbaal van A 1052 is gedagtekend 19 juni 2001. De rechtbank is van oordeel dat een verloop van vier dagen niet zodanig lang is dat hieraan rechtens consequenties zouden moeten worden verbonden. De rechtbank overweegt hierbij bovendien dat de periode van 14 dagen gedurende welke A 1052 in het Huis van Bewaring heeft verbleven niet zodanig lang is dat gevaar voor verlies van informatie bestond, temeer nu hem ook nog de geluidsbanden en de door [v. D.] genoteerde steekwoorden als kenbron ter beschikking stonden.
Mede gelet op het door de rechter-commissaris na uitluistering van bovenbedoelde geluidsbanden d.d. 23 oktober 2001 opgemaakte proces-verbaal, ziet de rechtbank geen redenen om te twijfelen aan het feit dat de inhoud van het proces-verbaal van A 1052 d.d. 19 juni 2001 overeenstemt met hetgeen uit objectieve bron, te weten de geluidsopnamen van de contacten tussen A 1052 en [v. D.], is af te leiden, en dat ook het proces-verbaal van [v. D.] d.d. 13 oktober 2001 hiervan een juiste weergave is.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de inhoud van bovenbedoelde processen-verbaal onbetrouwbaar is, en voorts dat na lezing van het proces-verbaal van het verhoor van A 1052 op 19 oktober 2001 door de rechter-commissaris niet kan worden geconcludeerd dat A 1052 aantoonbaar in strijd met de waarheid heeft verklaard.
In het gegeven dat A 1052 gehoord is als een bedreigde getuige als bedoeld in artikel 226a Sv ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen.
2.2. Inhoudelijke beoordeling van de gesprekken
Blijkens de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden (Kamerstukken 25 403, nr. 3, p. 30 en 34) is de door de verdediging
gewraakte misleiding van verdachte inherent aan het gebruikte middel van de stelselmatige inwinning van informatie (artikel 126j Sv) en wordt een rechtvaardiging daarvoor gevonden in de ernst van de verdenking die tegen de verdachte bestaat.
De feitelijke situatie zoals die zich voordeed, bracht daarnaast met zich dat er gesprekken werden gevoerd waarbij over en weer vragen werden gesteld. De wetgever heeft in bovengenoemd wetsvoorstel de mogelijkheid onderkend dat hierbij ook van de kant van een informant een zekere sturing van die gesprekken kan en mag uitgaan, zonder dat er sprake is van een verhoorsituatie en derhalve van verhoordruk (Kamerstukken 25 403, nr. 3, p. 30 en 34, en nr. 7, p. 58). Blijkens de verslaglegging door de betrokken politieambtenaren is in die gesprekken ook het mogelijk plegen van strafbare feiten ter sprake gekomen. Uit de gedragingen van verdachte noch die van A 1052 valt echter af te leiden dat hieraan op enigerlei wijze een begin van uitvoering is gegeven; er was sprake van een situatie waarbij
A 1052 voor zichzelf een geloofwaardige achtergrond moest schetsen. Nu niet kan worden gesteld dat er sprake is van uitlokking dan wel het (deelnemen aan) plegen van strafbare feiten, is A 1052 zijn bevoegdheden niet te buiten gegaan.
2.3. Het EVRM
Thans is aan de orde de vraag of het inzetten van een politiële informant ex artikel 126j Sv in het onderhavige geval een schending oplevert van het EVRM.
Aangezien een informant actief kan gaan deelnemen aan het leven van verdachte onderscheidt zich het stelselmatig inwinnen van informatie van stelselmatige observatie waarbij slechts wordt waargenomen en geluisterd. Daardoor kan stelselmatig inwinnen van informatie een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en misleiding van de verdachte met zich brengen. Deze mogelijke inbreuk is ook de reden dat deze opsporingsmethode een expliciete wettelijke basis behoeft, hetgeen zijn weerslag heeft gevonden in artikel 126j Sv. Door de regeling zoals neergelegd in dat artikel is deze regeling toegankelijk en te voorzien. Daardoor is het stelselmatig inwinnen van inlichtingen geen geheime opsporingsmethode maar een voor ieder kenbare bevoegdheid waarvan in concrete gevallen de inzet in het belang van het onderzoek ten tijde van die inzet geheim wordt gehouden.
Het bestaan van dit middel vindt zijn rechtvaardiging in het grote maatschappelijke belang dat is gediend bij de opsporing van misdrijven die een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde hetzij door hun gewelddadige karakter hetzij door hun grote omvang en gevolgen voor de samenleving, doch waar regulier openlijk onderzoek onvoldoende resultaat heeft of belooft te hebben (zie Kamerstukken 25 403, nr. 7, p. 59).
Ondanks dat de wetgever zich hierover niet uitdrukkelijk heeft uitgelaten, valt uit de wetsgeschiedenis niet af te leiden dat dit opsporingsmiddel niet in een Huis van Bewaring zou kunnen en mogen worden ingezet. De inzet in een Huis van Bewaring is naar het oordeel van de rechtbank in beginsel ook niet strijdig met de strekking van de regeling. Het in deze
situatie toepassen van deze bevoegdheid die de wetgever de officier van justitie heeft gegeven benadert weliswaar de grenzen van het toelaatbare, doch overschrijdt deze niet.
Hoewel, overeenkomstig het hierboven onder 2.2. gestelde, een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer inherent is aan het gebruik van dit opsporingsmiddel, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een zodanig zwaar middel dat dit slechts in uitzonderlijke gevallen in een detentiesituatie mag worden ingezet. Een verdenking van een buitengewoon ernstig misdrijf als moord dan wel doodslag vormt derhalve niet in alle gevallen een voldoende grond om dit opsporingsmiddel in een Huis van Bewaring gerechtvaardigd in te zetten.
In deze situatie is de rechtbank van oordeel dat zulks wel het geval is nu, na de plotselinge verdwijning op 10 november 2000 van Angelique van Leijenhorst er eerst een langdurig en zeer uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden. Binnen dat onderzoek hebben vele verhoren plaatsgevonden en is uitgebreid technisch en tactisch onderzoek verricht, zonder dat het resultaat daarvan voldoende duidelijkheid gaf over de toedracht rond de verdwijning van Angelique van Leijenhorst en verdachtes aandeel hierin.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat toepassing van deze opsporingsmethode in dit geval voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De regeling ex artikel 126j Sv biedt een betrouwbare indicatie ten aanzien van de omstandigheden waarin en de voorwaarden waaronder het overheidsorgaan bevoegd is tot het maken van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, en biedt aldus een voldoende bescherming tegen willekeurige inmenging door de overheid. Daarmee voldoet de regeling van artikel 126j Sv aan de eis van voorzienbaarheid als bedoeld in artikel 8 EVRM.
Dat in een dergelijke situatie bij de toepassing van deze opsporingsmethode verdachte niet op zijn zwijgrecht is gewezen, is inherent aan het gebruikte middel (Kamerstukken 25 403 nr. 3, p.30 en nr. 7, p. 58). Ook was, zoals hierboven onder 2.2. uiteengezet, van een verhoorsituatie geen sprake.
Anders dan de raadsman is de rechtbank ten slotte van oordeel dat de voorlopige hechtenis van verdachte niet is toegepast ter verkrijging van een verklaring van verdachte doch dat deze is aangevangen en gehandhaafd gegeven de aanwezigheid van een verdenking jegens verdachte alsmede de aanwezigheid van ernstige bezwaren en gronden als bedoeld in de artikelen 67 en 67a Sv.
De rechtbank is van oordeel dat het onder deze omstandigheden inzetten van een informant als bedoeld in artikel 126j Sv in het Huis van Bewaring rechtmatig heeft plaatsgevonden en dat zulks ook geen inbreuk op enige door de raadsman aangehaalde bepalingen van het EVRM oplevert.
De rechtbank verwerpt de gevoerde verweren.
3. Waardering van het bewijs.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 10 november 2001, in Nederland, opzettelijk A.F.B.B. van Leijenhorst van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, toen en daar opzettelijk zodanig geweld op die Van Leijenhorst uitgeoefend, dat die Van Leijenhorst is overleden;
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
4. Het bewijs.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zijn echtgenote Angelique van Leijenhorst opzettelijk van het leven beroofd. Hij heeft hiermee de nabestaanden van het slachtoffer onzegbaar leed berokkend. Ook heeft hij zijn destijds tweejarige zoon zijn moeder ontnomen. Verdachte heeft door zijn handelen aangetoond volstrekt geen respect voor het menselijk leven te hebben.
Het is bovendien aan verdachte te wijten dat tot op heden het lichaam van Angelique van Leijenhorst nog niet is teruggevonden. Hierdoor zijn de nabestaanden nog immer niet in de gelegenheid geweest om op waardige wijze van haar afscheid te nemen, als gevolg waarvan, naar de ervaring leert, het rouw- en verwerkingsproces wordt bemoeilijkt.
Een feit als het onderhavige veroorzaakt in de samenleving bovendien gevoelens van afgrijzen.
De rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen de persoon van de verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het rapport van L.M.L. T., psycholoog, d.d. 4 september 2001. Zij concludeert dat er geen aanwijzingen bestaan voor het bestaan van een ziekelijke stoornis bij verdachte, noch zijn er aanwijzingen voor hersenorganische beschadigingen. Wel wordt een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van verdachte vastgesteld in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis met anti-sociale, psychopathe en narcistische trekken. Deze stoornis wordt gekenmerkt door gewetens- en agressieproblemen, een gebrekkige empathie, egocentrisme, opportunisme en een zwakke identiteit.
Hoewel verdachte blijkens een uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 22 november 2000 recentelijk niet terzake van een ernstig geweldsmisdrijf is veroordeeld, acht de rechtbank gelet op de bijzondere ernst van het feit slechts een gevangenisstraf van lange duur passend en geboden.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen straf is gegrond op artikelen 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing:
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Doodslag
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, VERDACHTE, daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast de teruggave aan de uitgevende instantie van het onder nummer 4 genoemde voorwerp op de als bijlage 3 aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Gelast de teruggave aan het Mercure Hotel van het onder nummer 6 genoemde voorwerp op de als bijlage 3 aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Gelast de teruggave aan het Bastion. Hotel van het onder nummer 7 genoemde voorwerp op de als bijlage 3 aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Gelast de teruggave aan Loogman Vastgoed BV van het onder nummer 23 genoemde voorwerp op de als bijlage 3 aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Gelast de teruggave aan verdachte van de onder de nummers 2, 3, 5, 8 t/m 21 en 24 t/m 29 genoemde voorwerpen op de als bijlage 3 aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. Th.J.M. Gijsberts, voorzitter,
mrs. H.A. van Eijk en J.H.M. van de Ven, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. West, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 november 2001.