Rechtbank Amsterdam, 20-06-2006, AY7963, AWB 02-4797 WAO
Rechtbank Amsterdam, 20-06-2006, AY7963, AWB 02-4797 WAO
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Amsterdam
- Datum uitspraak
- 20 juni 2006
- Datum publicatie
- 11 september 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBAMS:2006:AY7963
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2008:BG5758, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- AWB 02-4797 WAO
Inhoudsindicatie
Herenquêtering van functies in de periode rond de overgang van het Functie-informatiesysteem (FIS) naar het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS).
In het licht van de door eiseres naar voren gebrachte feiten heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op de genoemde data ook daadwerkelijk een deugdelijk onderzoek ter plaatse in de betrokken bedrijven is uitgevoerd. De rechtbank houdt het ervoor dat de voor de schatting gebruikte functies niet tijdig zijn geherenquêteerd. Grief leidt tot gegrondverklaring van het beroep.
Uitspraak
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 02/4797 WAO
van:
[eiseres], wonende te [woonplaats],
eiseres,
vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger eiseres],
tegen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger verweerder].
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 4 november 2002 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 25 september 2002 (hierna aangeduid als: het bestreden besluit I).
Het onderzoek is, na schorsing ter zitting van de meervoudige kamer op 22 april 2004, de enkelvoudige kamer op 2 november 2004 en de meervoudige kamer op 10 februari 2006 en nadat partijen toestemming hebben gegeven de zaak buiten zitting af te doen, gesloten.
2. OVERWEGINGEN
Eiseres was werkzaam als medewerker dienstenservice gedurende 38,24 uur per week. Op 22 september 1995 heeft zij zich ziek gemeld wegens klachten na een whiplashtrauma. In verband hiermee heeft verweerder haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45-55%.
Bij besluit van 15 januari 2002 heeft verweerder de WAO-uitkering van eiseres per 12 maart 2002 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15-25%.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft zijn besluit gegrond op de overweging dat eiseres met de bij haar vastgestelde beperkingen in staat moet worden geacht passende arbeid te verrichten.
Tijdens de beroepsprocedure heeft verweerder bij besluit van 4 mei 2004 (hierna: het bestreden besluit II) het bezwaar alsnog gegrond verklaard met dien verstande dat eiseres per 12 maart 2002 is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25-35%.
Eiseres heeft in beroep het volgende aangevoerd met betrekking tot de medische onderbouwing van het bestreden besluit II:
- de verzekeringsgeneeskundige beoordeling is niet vrij van innerlijke tegenspraak, omdat de verzekeringsarts de normaalwaarde in eerste instantie op nul schat en vervolgens toch een toelichting aanbrengt;
- eiseres is ten onrechte niet beperkt geacht op het aantal te werken uren per dag en per week;
- de verzekeringsarts heeft de beoordeling niet volgens de Standaard verminderde arbeidsduur verricht;
- verweerder had wellicht een medisch deskundige moeten inschakelen.
Eiseres heeft – naast enkele specifieke arbeidskundige gronden – de volgende algemene kritiek naar voren gebracht op de wijze waarop verweerder het arbeidskundig deel van de schatting heeft uitgevoerd:
- de zaak van eiseres moet in aanmerking komen voor toetsing aan het per 1 juli 2005 aangepaste Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS);
- wegens strijd met artikel 18 van de WAO dient het CBBS buiten toepassing te worden verklaard, omdat bij de bepaling van de resterende verdiencapaciteit met verschillende maten wordt gemeten;
- eiseres’ arbeidsongeschiktheid is beoordeeld aan de hand van waardes in de geduide functies die in de praktijk niet bestaan;
- uit een intern rapport van arbeidsdeskundig analisten van verweerder volgt dat er vanaf het item reiken veertien items slechts gedeeltelijk matchen. De beperkingen op die onderdelen vastgesteld door de verzekeringsarts, kunnen aldus maar voor een deel worden gemeten met de belastingen op die onderdelen die de arbeidskundig analist bij de diverse werkgevers op de werkvloer heeft geconstateerd en vastgesteld. Volgens eiseres kan zij er dan ook niet op vertrouwen dat de geduide functies op deze onderdelen voor haar geschikt zijn;
- de geduide functies zijn niet juist geherenquêteerd;
- verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe de normaalwaarden bij de items zitten en staan zijn vastgesteld.
De rechtbank heeft het volgende overwogen.
Ten aanzien van het bestreden besluit I:
Verweerder heeft bij het bestreden besluit II het bestreden besluit I gewijzigd. De rechtbank constateert dat verweerder hiermee een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat dit besluit niet geheel tegemoet komt aan het bezwaar tegen het primaire besluit. Het beroep van eiseres wordt dan ook, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit.
Nu gesteld noch gebleken is dat eiseres nog een belang heeft bij een beoordeling van haar beroep tegen het bestreden besluit I, dient het beroep voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit I wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ten aanzien van het bestreden besluit II:
Eiseres heeft haar stelling dat een urenbeperking moet worden aangenomen niet onderbouwd met medische gegevens. Bij het in 1998 op verzoek van verweerder uitgevoerde belastbaarheids- en neuropsychologisch onderzoek is vastgesteld dat eiseres in staat geacht moest worden hele dagen te werken. Er zijn geen gegevens voorhanden die erop duiden dat de situatie wat dat betreft zou zijn veranderd. De door de verzekeringsarts vermelde toelichting dat eiseres zichzelf fors gehandicapt acht duidt niet op een tegenstrijdigheid in de medische beoordeling doch louter op een verschil van inzicht tussen de arts en eiseres. De rechtbank gaat voorbij aan de stellingen van eiseres dat een deskundige had moeten worden ingeschakeld en dat de verzekeringsarts niet volgens de standaard verminderde arbeidsduur heeft gehandeld, nu eiseres deze stellingen in het geheel niet heeft onderbouwd of toegelicht. Nu ook overigens niet is gebleken dat de medische beoordeling onzorgvuldig zou zijn geweest gaat de rechtbank ervan uit dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van de schatting heeft eiseres een aantal algemene grieven tegen het CBBS naar voren gebracht. Één van die grieven, betreffende de herenquêtering van functies in de periode rond de overgang van het Functie-informatiesysteem (hierna: FIS) naar het CBBS, leidt tot gegrondverklaring van het beroep en zal daarom het eerst worden besproken.
Eiseres heeft haar stelling dat de voor de schatting gebruikte functies niet tijdig zijn geherenquêteerd onderbouwd met een verwijzing naar hoofdstuk VI van het door de Stichting tot Bescherming van Arbeidsongeschikten in september 2005 uitgebrachte rapport “CBBS een black box”. Aldaar concludeert arbeidskundig analist [B.] op basis van eigen waarnemingen en op basis van een publicatie in CBBS Nieuws dat bij de invoering van het CBBS aan de arbeidsdeskundige analisten is opgedragen alle functies uit het voormalige FIS in het CBBS te actualiseren zonder herenquête.
Verweerder heeft deze stelling van eiseres, die met schriftelijke stukken is onderbouwd en ook ter zitting van 10 februari 2006 uitvoerig is toegelicht, onweersproken gelaten. Het nader rapport d.d. 3 februari 2006 van verweerders arbeidsdeskundige maakt dit niet anders. Weliswaar worden in dat rapport de data genoemd waarop de geduide functies door de arbeidsdeskundig analist zouden zijn onderzocht, maar in het licht van de door eiseres naar voren gebrachte feiten heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op de genoemde data ook daadwerkelijk een deugdelijk onderzoek ter plaatse in de betrokken bedrijven is uitgevoerd. Nu verweerder ruimschoots voldoende gelegenheid heeft gehad op de argumenten van eiseres in te gaan acht de rechtbank verder onderzoek niet nodig en houdt zij het ervoor dat de voor de schatting gebruikte functies niet tijdig zijn geherenquêteerd. Hierdoor is onvoldoende aannemelijk dat die functies omstreeks 12 maart 2002 ook daadwerkelijk in de beschreven vorm voorkwamen op de arbeidsmarkt.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit II vernietigd moet worden omdat het onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en daardoor op een ondeugdelijke motivering is komen te berusten. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. In verband hiermee laat de rechtbank de specifieke arbeidskundige grieven van eiseres onbesproken.
De navolgende overwegingen leiden tot de conclusie dat de overige algemene grieven van eiseres betreffende het CBBS geen doel treffen.
Gelet op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 9 november 2004 kan het CBBS in beginsel worden aanvaard als ondersteunend systeem bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Wel kende het CBBS in zijn oorspronkelijke vorm onvolkomenheden, met name wat betreft het ontbreken van overeenstemming in de nummering van belastbaarheidsaspecten en belastinggegevens van de functies, het ontbreken in de geprinte CBBS-formulieren van signaleringen van overschrijdingen van de belastbaarheid en de onvergelijkbaarheid op niet-matchende items. Die onvolkomenheden konden echter worden gecompenseerd door nadere motiveringen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunt voor het standpunt van eiseres, dat haar zaak alsnog beoordeeld zou moeten worden aan de hand van de per 1 juli 2005 aangepaste versie van het CBBS.
Evenmin deelt de rechtbank het standpunt van eiseres dat het zojuist verkort weergegeven oordeel van de Centrale Raad van Beroep over de oorspronkelijke versie van het CBBS thans niet houdbaar meer zou zijn in het licht van de door eiseres aangevoerde gegevens.
De rechtbank benadrukt dat aan een theoretische arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de WAO geen vereisten van wetenschappelijke exactheid mogen worden gesteld. Het gaat erom bij benadering vast te stellen of en zo ja in welke mate sprake is van verlies aan verdiencapaciteit. Het CBBS is daarbij niet meer dan een hulpmiddel. Onvolkomenheden in het CBBS leiden niet per se tot onaanvaardbare schattingen.
Uit het door eiseres aangehaalde interne rapport van de arbeidsdeskundige analisten Huizinga en Besemer blijkt dat volgens deze analisten in het CBBS een aantal items slechts gedeeltelijk matchen, zodat de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen slechts ten dele kunnen worden vergeleken met door de arbeidsdeskundig analist vastgestelde belastingen op die onderdelen. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het hier om een onder deskundigen bestaand verschil van inzicht omtrent de meest wenselijke methode van vergelijken.
De rechtbank merkt op dat het CBBS een hulpmiddel is bij het selecteren van voor een verzekerde geschikte functies uit de databank. Het resultaat is dat van een grofmazige selectie waarna de arbeidsdeskundige per functie nog handmatig dient te beoordelen of deze wel of niet geschikt is en deze beoordeling dient hij waar nodig ook toe te lichten en te motiveren. Dat de arbeidsdeskundige daarbij nog veel interpretatieruimte heeft en dat als gevolg daarvan interpretatieverschillen kunnen optreden en ook fouten kunnen worden gemaakt, kan niet leiden tot het oordeel dat het hele CBBS-systeem als voornoemd hulpmiddel niet zou deugen. De rechtbank verwijst daarbij eveneens naar de in het voorgaande gedane overweging dat het hier niet gaat om een wetenschappelijk exacte vaststelling van de geschikte voor functies.
De kritiek van eiseres op de wijze waarop in het CBBS de normaalwaarden zijn vastgesteld brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Een zekere vrijheid bij het bepalen van de normaalwaarden kan verweerder niet worden ontzegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geenszins aannemelijk gemaakt dat verweerder bij het vaststellen van de normaalwaarden subjectieve of anderszins onverantwoorde keuzes heeft gemaakt.
Zoals in het voorgaande reeds is aangegeven zal het beroep tegen besluit II gegrond verklaard worden.
Verweerder zal het griffierecht van € 29,00 aan eiseres moeten vergoeden.
Ten aanzien van de door eiseres gevorderde vergoeding van de wettelijke rente overweegt de rechtbank, dat het bestaan van en de omvang van de schade thans niet kunnen worden vastgesteld. Verweerder zal immers nog een nieuw besluit dienen te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het daarom in de rede dat verweerder bij zijn nadere besluit of bij afzonderlijk besluit tevens een beslissing neemt over de vraag in hoeverre aan eiseres schadevergoeding toekomt.
Eiseres heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat verweerder op grond van artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht dient te worden veroordeeld tot vergoeding van de integrale proceskosten. De rechtbank wijst dit verzoek af, nu naar haar oordeel geen sprake is van een zodanig uitzonderlijk geval dat strikte toepassing van de reguliere proceskostenregeling onrechtvaardig zou uitpakken.
De rechtbank zal met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tegen besluit I en besluit II bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken, welke onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair zijn vastgesteld op € 1.610,00. Daarbij zijn 2 punten toegekend voor het indienen van de beide beroepschriften en 3 punten voor het verschijnen ter zitting in een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1).
Ter toelichting op genoemde proceskostenveroordeling overweegt de rechtbank het volgende.
Voor het toepassen van een zwaardere wegingsfactor, zoals door eiseres bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding, nu naar haar oordeel geen sprake is van een (zeer) zware zaak met een gecompliceerd juridisch probleem.
Eiseres heeft verzocht om bij de proceskostenveroordeling mede te betrekken een bedrag van € 1.228,00 exclusief BTW voor de kosten van getuigen en deskundigen. Nu eiseres deze vordering in het geheel niet heeft onderbouwd, zal de rechtbank deze reeds hierom afwijzen.
Ditzelfde geldt mutatis mutandis voor het door eiseres genoemde bedrag van € 24.248,54 exclusief BTW voor het inbrengen van het rapport CBBS een black box!, waarbij de rechtbank nog opmerkt dat dit rapport niet in opdracht van eiseres, maar van de Stichting tot Bescherming van Arbeidsongeschikten, is opgemaakt en voorts niet gebleken is dat deze Stichting de kosten van het rapport bij eiseres in rekening zou hebben gebracht.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen besluit II gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.610,00 (éénduizend zeshonderd en tien euro) te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht ten bedrage van € 29,00 (negenentwintig euro) aan eiseres vergoedt.
Gewezen door mr. T. van Peijpe, voorzitter, en mrs. C.J. Polak en A.C. Loman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Bankert, griffier,
op:
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B