Home

Rechtbank Amsterdam, 15-02-2007, BA1503, AWB 06/6001 WVG en AWB 06/6002 WVG

Rechtbank Amsterdam, 15-02-2007, BA1503, AWB 06/6001 WVG en AWB 06/6002 WVG

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
15 februari 2007
Datum publicatie
26 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2007:BA1503
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 06/6001 WVG en AWB 06/6002 WVG

Inhoudsindicatie

Het College van B&W van de gemeente Amsterdam heeft een verzoek om verstrekking van een scootmobiel in het kader van de WVG afgewezen. Ter onderbouwing van die weigering heeft het College overwogen dat de vervoersbeperkingen van betrokkene samenhangen met moeilijk objectiveerbare medische aandoeningen. Bij zulke aandoeningen wordt door de medisch adviseur een protocol (het MOA-protocol) gehanteerd, dat ondermeer als criterium inhoudt dat geen voorziening kan worden verstrekt, zolang de betrokkene nog niet is uitbehandeld of een eindtoestand heeft bereikt.

De rechter is van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat voor betrokkene een behandeling beschikbaar is die een verbetering in haar vervoersmogelijkheden biedt.

De rechter is tevens van oordeel dat ten onrechte niet is gemotiveerd hoe het in het protocol gehanteerde criterium zich verhoudt tot de uitspraak van de CRvB van 3 mei 2006 (LJN: 8584), waarin is geoordeeld dat ‘de WVG (...) geen ruimte biedt voor het standpunt dat uitsluitend dan sprake kan zijn van langdurige noodzakelijkheid van een voorziening wanneer een medische eindstiutatie is bereikt’.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam

Sector Bestuursrecht Algemeen

voorlopige voorzieningen

UITSPRAAK

in het geding met reg.nrs. AWB 06/6001 WVG en AWB 06/6002 WVG

tussen:

[verzoekster], wonende te [woonplaats],

verzoekster,

vertegenwoordigd door mr. M.F. Vermaat,

en:

het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam,

verweerder,

vertegenwoordigd door mr. N. Wohlgemuth Kitselaar.

1. PROCESVERLOOP

De voorzieningenrechter (hierna: de rechter) heeft op 18 december 2006 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het beroep van verzoekster van 18 december 2006, gericht tegen verweerders beslissing van 6 december 2006 (hierna: het bestreden besluit).

Het onderzoek is gesloten ter zitting van 9 februari 2007.

2. OVERWEGINGEN

Verzoekster is een 33-jarige vrouw met gezondheidsproblemen. Zij heeft in 2004 op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) aan verweerder woonvoorzieningen gevraagd, welke na medische advies zijn toegekend, alsmede een gesloten buitenwagen, welke na medisch advies is geweigerd.

Op 2 februari 2006 heeft verzoekster op grond van de WVG bij verweerder een aanvraag ingediend voor een scootmobiel. Bij besluit van 17 mei 2006 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat uit medisch onderzoek is gebleken dat verzoekster nog niet is uitbehandeld. Verzoekster moet eerst een cognitieve gedragstherapie volgen, voordat beoordeeld kan worden wat haar situatie is en welke oplossing voor een eventueel vervoersprobleem noodzakelijk is, aldus verweerder.

Verzoekster wijst erop dat in de door verweerder gevraagde medische adviezen bij herhaling werd geadviseerd om een scootmobiel toe te kennen. Voorts blijkt niet uit verweerders beleidsregels dat voor de verstrekking van een scootmobiel het volgen van een therapie verplicht mag worden gesteld, noch mag worden geëist dat iemand is uitbehandeld. Verzoekster voert aan dat haar arts het volgen van gedragstherapie zinloos vindt.

De rechter overweegt als volgt.

Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belan-genafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.

Ingevolge artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.

De rechter is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak geen nader onderzoek vergen, zodat met toepassing van artikel 8:86 Awb gelijktijdig op het beroep zal worden beslist.

De rechter overweegt daarover het volgende.

In het kader van de beoordeling of verzoekster op grond van de WVG in aanmerking kan komen voor een vervoersvoorziening zoals een scootmobiel is van belang of verzoekster door ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt op het gebied van het zich buiten de woning over korte afstanden verplaatsen en of een scootmobiel die beperkingen kan wegnemen of verminderen.

Op basis van de gedingstukken en hetgeen verweerder ter zitting als toelichting op het bestreden besluit heeft verklaard houdt de rechter het ervoor dat als grondslag van het bestreden besluit geldt de opvatting van verweerder dat verzoekster nog niet is uitbehandeld, zodat nog niet kan worden vastgesteld wat haar vervoersbehoefte uiteindelijk is.

De rechter is van oordeel dat deze grond het bestreden besluit niet kan dragen en overweegt daartoe het volgende.

In een door verweerder overgenomen advies van 24 juni 2004 van de stichting Tot & Met (hierna: Tot & Met) met betrekking tot eerder genoemde woonvoorzieningen is gesteld: ‘Middels dossierstudie, huisbezoek en onderzoek van de medisch adviseur is vastgesteld dat belanghebbende door klachten van het bewegingsapparaat, ernstige chronische vermoeidheid en klachten van het ademhalingsstelsel energetisch beperkt is en beperkt is in mobiliteit. Van deze aandoeningen zijn er een aantal die behoren tot de medische niet te objectiveren aandoeningen. Er kan wel gesteld worden dat de klachten die hieruit voortvloeien toetsbaar, consistent en reproduceerbaar zijn en dat belanghebbende aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan door allerlei therapieën te volgen. De klachten zullen naar alle waarschijnlijkheid niet verminderen’.

In een door verweerder overgenomen advies van Tot & Met van 12 augustus 2004 met betrekking tot de aanvraag van een gesloten buitenwagen is deze beoordeling herhaald. Op basis daarvan adviseert de stichting negatief met betrekking tot de gevraagde buitenwagen en merkt op: ‘Middels een scootmobiel en een AOV+ wordt belanghebbende in staat geacht te kunnen voorzien in haar vervoersbehoefte’.

In het kader van een second opinion heeft verweerder vervolgens advies gevraagd aan Argonaut B.V (hierna: Argonaut). Dit adviesorgaan komt in een rapportage van

20 december 2004 tot de conclusie dat er geen noodzaak is voor een gesloten buitenwagen, scootmobiel of collectief vervoer. Argonaut heeft beoordeeld of verzoekster een ziekte of gebrek in de zin van de WVG heeft aan de hand van een protocol (het MOA-protocol) dat wordt gehanteerd bij moeilijk objectiveerbare aandoeningen die subjectieve beperkingen geven. In een aanvulling van 21 februari 2005 op de rapportage stelt Argonaut: ‘Bij moeilijk objectiveerbare aandoeningen zoals ME en Fibromyalgie geldt in het algemeen dat de behandeling, naast pijnbestrijding, gericht moet zijn op gedragsmatige aspecten en psychische factoren die van invloed kunnen zijn op het pijnbeleven en het ervaren van beperkingen. Zolang deze factoren niet in kaart zijn gebracht en hierop gerichte behandelmethoden niet (volledig) zijn benut, kan geen sprake zijn van een eindsituatie.’

In een nieuw medisch advies van Argonaut van 2 februari 2005 zijn onder meer de volgende argumenten van doorslaggevende betekenis:

- verzoekster voldoet niet aan alle criteria van de gehanteerde richtlijnen omdat nog behandeling gevolgd gaat worden en er nog geen interventie heeft plaatsgevonden binnen de psychosociale context;

- er is nog geen eindtoestand bereikt.

Naar aanleiding van verzoeksters aanvraag van een scootmobiel heeft het indicatieorgaan CIZ (hierna: CIZ) in een advies van 27 april 2006 - het advies van Argonaut volgend - geadviseerd een scootmobiel te weigeren. Daarbij is opgemerkt: ‘Gebleken is dat belanghebbende behandeld wordt door haar internist, dr. [internist]. Zij is twee keer bij het Jan van Breemeninstituut geweest, maar volgt daar geen behandel-programma. Volgens eigen zeggen omdat het in haar situatie niet zinvol zou zijn. De CIZ-arts stelt vast dat: belanghebbende geen behandeling heeft gevolgd die bewezen verbetering kan opleveren (=cognitieve gedragstherapie). Belanghebbende voldoet daarmee niet aan de eisen zoals gesteld in het MOA-protocol, waardoor er op grond van WVG geen voorzieningen geadviseerd kunnen worden.’

Op 30 oktober 2006 heeft het CIZ in de bezwaarprocedure opnieuw geadviseerd. Hierbij is het commentaar van behandelend arts [arts] van 19 september 2006 zonder inhoudelijke argumenten terzijde geschoven. Dat commentaar hield in, dat de waarde van cognitieve gedragstherapie bij moeilijk objectiveerbare aandoeningen wetenschappelijk niet is bewezen en voorbij gaat aan recente ontwikkelingen in de wetenschap. In het advies merkt het CIZ op: ‘Concluderend kan gesteld worden dat er geen sprake is van een uitbehandelde situatie. Het volgen van de therapie (=cognitieve gedragstherapie) waarbij verbetering is te verwachten is voorliggend op het verstrekken van een WVG-voorziening.’

De rechter overweegt dat uit de gedingstukken en met name uit de diverse adviezen van Argonaut en CIZ niet blijkt wat de therapie die verzoekster volgens verweerder zou moeten volgen inhoudt. Evenmin komt naar voren in hoeverre de adviserend artsen informatie hebben verkregen van de behandelend artsen of van het instituut dat de behandeling zou gaan uitvoeren. Evenmin is helder op welke wijze deze eventueel verkregen informatie in de adviezen is verwerkt. Zo is de rechter niet duidelijk op grond waarvan de mededeling van verzoeksters behandelend arts, alsmede – naar verzoekster heeft gesteld – het Jan van Breemeninstituut, dat een therapie geen verbetering in haar mobiliteit kan brengen, door de adviserend arts wordt ontkend. De enkele stelling dat het nut van zo’n therapie wetenschappelijk is bewezen, is gemotiveerd bestreden door verzoeksters behandelend arts.

Ingevolge artikel 3:9 van de Awb dient, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechter is niet gebleken dat verweerder zich heeft afgevraagd hoe de advisering door Argonaut, en in het voetspoor daarvan CIZ moet worden begrepen in het licht van de eerdere advisering van Tot & Met. Ook heeft verweerder niet duidelijk gemaakt op welke wijze de standpunten van verzoeksters behandelend artsen in het advies zijn verwerkt.

Evenmin is de rechter gebleken dat verweerder zich heeft afgevraagd hoe die advisering, gebaseerd op het in het MOA-protocol neergelegde criterium dat een belanghebbende moet zijn uitbehandeld, dan wel dat er een eindtoestand moet zijn bereikt, zich verhoudt tot de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 mei 2006 (LJN AX8584), waarin deze overweegt dat ‘de WVG (...) geen ruimte biedt voor het standpunt dat uitsluitend dan sprake kan zijn van langdurige noodzakelijkheid van een voorziening wanneer een medische eindsituatie is bereikt.’

De rechter komt aldus tot de conclusie dat verweerder zich niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:9 van de Awb heeft vergewist van een zorgvuldige totstandkoming van de advisering.

De rechter is op grond van het vorenstaande tevens van oordeel dat de stelling dat verzoekster een behandeling kan ondergaan die afname van haar vervoersbeperkingen kan bewerkstelligen, onvoldoende is onderbouwd. Dit klemt te meer, nu verweerders adviseur in 2004 – zoals hiervoor is weergegeven – heeft gesteld dat verzoekster aan haar inspanningsverplichting op dit punt heeft voldaan en verbetering niet is te verwachten. Hierbij merkt de rechter op dat gesteld noch gebleken is dat in de toestand van verzoekster sedertdien verandering is gekomen.

Naar het oordeel van de rechter is het bestreden besluit derhalve onvoldoende onderbouwd en gebrekkig gemotiveerd. Het is dan ook genomen in strijd met het bepaalde de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.

Verweerders ter zitting ingenomen standpunt dat de uit artikel 3:2, tweede lid, van de Awb voortvloeiende inlichtingenplicht meebrengt dat verzoekster gehouden was om zich onder behandeling te stellen met als doel zicht te krijgen op haar medische toestand onderschrijft de rechter niet.

Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven en verzoeksters beroep zal gegrond worden verklaard.

Niettemin ziet de rechter, gelet op het verstrekkende karakter van een dergelijke voorziening, geen reden om als voorlopige voorziening een scootmobiel toe te kennen. Wel zal verweerder worden opgedragen binnen zes weken een nieuwe beslissing op verzoeksters bezwaarschrift te nemen.

Nu de rechtbank het beroep van verzoekster gegrond verklaart, houdt deze uitspraak op grond van het bepaalde in artikel 8:74, lid 1, van de Awb tevens in dat het door verzoekster betaalde griffierecht van € 38,- wordt vergoed door de gemeente Amsterdam.

De rechtbank acht tot slot termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoekster in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-. Daarbij is 1 punt toegekend voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekster ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de Rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid van de Awb de betaling te geschieden aan de griffier van de rechtbank.

Beslist wordt als volgt.

3. BESLISSING

De voorzieningenrechter:

? verklaart het beroep gegrond;

? vernietigt het bestreden besluit;

? draagt verweerder op om binnen zes weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

? wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;

? bepaalt dat de Gemeente Amsterdam aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ad € 38,- vergoedt;

? veroordeelt verweerder in de hiervoor omschreven proceskosten, begroot op € 644,-, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan op 15 februari 2007 door mr. F. Hoogendijk, voorzieningenrechter,

in tegenwoordigheid van mr. H. van Hoeven, griffier,

en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.

de griffier, de voorzieningenrechter,

Tegen deze uitspraak kunnen, voor zover deze betreft het oordeel in de hoofdzaak (reg. nr. AWB 06/6002 WVG), een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Afschrift verzonden op:

DOC: B