Rechtbank Amsterdam, 30-05-2008, BD7234, AWB 07-2142 HOREC
Rechtbank Amsterdam, 30-05-2008, BD7234, AWB 07-2142 HOREC
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Amsterdam
- Datum uitspraak
- 30 mei 2008
- Datum publicatie
- 15 juli 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBAMS:2008:BD7234
- Zaaknummer
- AWB 07-2142 HOREC
Inhoudsindicatie
Weigering exploitatievergunning voor een coffeeshop. De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van het Landelijk Bureau Bibob onvoldoende steun bieden voor de conclusie dat sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob. De Burgemeester van Amsterdam had de weigering daarom niet op het advies van het Bureau mogen baseren.
Uitspraak
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
In het geding met reg.nr. AWB 07/2142 HOREC
tussen:
[eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. J.G.M. de Koning,
en:
de Burgemeester van Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A.H.M. Buijs en mr. M. Boermans.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 23 mei 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen verweerders besluit van 10 april 2007.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van de meervoudige kamer van 14 maart 2008.
2. OVERWEGINGEN
Verweerder heeft bij het bestreden besluit gehandhaafd de weigering van een exploitatievergunning (en gedoogverklaring) voor coffeeshop “[naam]” (hierna: de coffeeshop), gevestigd [adres]. Op grond van het advies van het Landelijk Bureau Bibob (LBB) van 13 juli 2005 en het aanvullend advies van 8 augustus 2006 is verweerder tot de conclusie gekomen dat sprake is van ernstig gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob), alsmede dat sprake is van ernstig gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob.
Verweerder heeft het wettelijk kader op juiste wijze weergegeven in het bestreden besluit.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de in het advies van het LBB opgenomen feiten en omstandigheden de door het LBB getrokken conclusies kunnen dragen. De rechtbank zal in het onderstaande de vraag beantwoorden of verweerder zich voor de weigering van de vergunning op het advies van het LBB heeft kunnen baseren.
Daarbij zal de rechtbank het volgende toetsingskader hanteren.
Als uitgangspunt geldt dat een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het LBB, in beginsel van een advies van dit Bureau mag uitgaan. Een bestuursorgaan moet zich er echter van vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusie te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met wat overigens bekend is. In dit verband is van belang dat het bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het advies van het Bureau, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit betekent dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het Bureau en de daaraan gegeven kwalificatie mag afgaan. Hoewel het in beginsel aan het bestuursorgaan is om te bepalen of het zelf reageert op bezwaren gericht tegen de bron en de inhoud van de broninformatie, zal het vragen van een nader advies aan het Bureau veelal in de rede liggen. De vergewisplicht geldt ook voor een nader advies.
Na met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te hebben kennisgenomen van het advies van het LBB overweegt de rechtbank als volgt.
Het LBB heeft op basis van informatie uit uiteenlopende bronnen de ernstige mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob gebaseerd op de volgende strafbare feiten: ernstig vermoeden van witwassen, ernstig vermoeden dat eiseres zich bezighoudt met, althans in relatie staat tot derden die zich bezighouden met, de handel in verdovende middelen en overtreding van de Opiumwet, de Wet Wapens en Munitie (Wwm), alsmede een aantal horeca-gerelateerde overtredingen.
Ten aanzien van het vermoeden van witwassen baseert het LBB zich in de eerste plaats op het navolgende. De heer E., directeur-grootaandeelhouder (dga) van eiseres, is tevens dga van [naam bedrijf] In 2002 heeft laatstgenoemde onderneming een lening van
€ 1.000.000,- aan eiseres verstrekt.
In 1993 is een rapport van het Horeca Interventie Team (hierna: HIT-rapport) verschenen waarin onder andere ten aanzien van [naam bedrijf] het vermoeden is geuit dat deze onderneming zich zou schuldig maken aan witwassen met behulp van de exploitatie van gokkasten.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat het LBB haar advies niet had mogen baseren op dit rapport omdat het rapport onzorgvuldig en verouderd is en de conclusies niet meer toetsbaar zijn aangezien de onderliggende stukken ontbreken. De rechtbank is het met het standpunt van eiseres eens. Het rapport geeft weliswaar enige informatie over de werkwijze in het verleden van een aantal ondernemers in de speelautomatenbranche, waaronder [naam bedrijf], maar er zijn onvoldoende concrete gegevens waaruit blijkt dat de huidige bedrijfsvoering van eiseres overeenkomt met de in het rapport geschetste wijze van bedrijfsvoering. Bovendien zijn de conclusies die in het rapport worden getrokken, mede vanwege het tijdsverloop, oncontroleerbaar, met name omdat de onderliggende stukken niet meer blijken te bestaan.
Het vermoeden van witwassen is volgens het rapport van het LBB voorts gebaseerd op het feit dat de bestuurder van eiseres regelmatig dollarbiljetten liet omwisselen bij het GWK en op vijf verdachte meldingen afkomstig van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (MOT) in de periode 2000-2003. Met betrekking tot deze laatste transacties overweegt de rechtbank dat uit het rapport van het LBB op geen enkele manier blijkt op welke grond deze transacties door de officier van justitie als verdacht zijn aangemerkt. Het enkele feit dat grenswisselkantoren en (in verband met de MOT-meldingen) casino’s een belangrijke rol spelen in witwaspraktijken, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwing van het ernstig vermoeden van witwassen.
Het LBB baseert het vermoeden van witwassen voorts op de ondoorzichtige bedrijfsvoering en de daarbij behorende financiering van eiseres. In het rapport van het LBB wordt met name gewezen op het feit dat er sprake is van aanzienlijke geldstromen in verband met onroerende zaak transacties, niet te verklaren geldleningen waar geen overeenkomsten aan ten grondslag liggen en waarop niet of nauwelijks wordt afgelost, en het feit geen duidelijkheid bestaat omtrent de herkomst van de gelden van eiseres en de met eiseres gelieerde [naam bedrijf]
De rechtbank is van oordeel dat om de navolgende redenen dit standpunt van het LBB niet gevolgd kan worden. Allereerst valt uit de stukken op te maken dat het LBB eiseres heeft gevraagd een verklaring voor de uitstaande leningen te geven. Eiseres heeft vervolgens met betrekking tot een groot aantal leningen nadere informatie verstrekt. Indien en voor zover het LBB van mening is dat ten onrechte ten aanzien van bepaalde leningen geen of te weinig informatie is verschaft, had het in het kader van een zorgvuldig onderzoek op haar weg gelegen om gespecificeerd om nadere informatie te vragen. Met betrekking tot de onroerende zaak transacties is niet gebleken dat daarover vragen zijn gesteld. Eiseres heeft een groot aantal financiële stukken overgelegd. Nu het LBB heeft geconstateerd dat de boekhouding van eiseres moeilijk valt te doorgronden, had het op haar weg gelegen om concrete vragen te stellen over hetgeen zij kennelijk niet begrijpt. Bij dit geheel dient ook nog betrokken te worden dat eiseres in de bezwaarfase heeft aangeboden om een forensisch accountant in te schakelen, teneinde van een onafhankelijke derde een oordeel te verkrijgen over de betrouwbaarheid van de boekhouding. Verweerder heeft dit voorstel echter niet aanvaard.
Het ernstig vermoeden dat eiseres zich heeft bezig gehouden, dan wel bezighoudt met de handel in verdovende middelen heeft het LBB gebaseerd op informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna: CIE-informatie) en informatie van de KLPD. Uit deze informatie zou blijken dat de dga van eiseres cocaïnedealer zou zijn en dat hij veel contacten heeft met grote criminelen, alsmede dat zijn naam voorkomt in een onderzoek door de Drugs Enforcement Administration (DEA) naar grootschalige invoer vanuit Nederland van XTC.
Volgens de stukken heeft verweerder nadere informatie gevraagd omtrent de betrouwbaarheid van de CIE-informatie en de informatie van de KLPD aan het LBB. Het LBB heeft zich naar aanleiding van deze vragen op het standpunt gesteld dat een oordeel over de betrouwbaarheid van de verstrekte CIE-informatie niet gegeven kan worden. Het LBB heeft geoordeeld dat het feit dat de informatie van de KLPD deels is gerectificeerd niet van wezenlijke invloed is op de eerdergetrokken conclusie dat er een ernstige mate van gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob.
De rechtbank is van oordeel dat het vermoeden dat de bestuurder van eiseres is betrokken bij handel in verdovende middelen onvoldoende is onderbouwd. Volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 27 februari 2008, zaaknr 200705100/1) kan CIE- informatie slechts in combinatie met andere feiten en omstandigheden die in dezelfde richting wijzen voldoende grond opleveren voor een ernstig vermoeden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet Bibob, aangezien de betrouwbaarheid en relevantie van de informatie uit het register niet met zekerheid kan worden vastgesteld. In dit geval heeft het LBB geoordeeld dat de betrouwbaarheid van de CIE-informatie niet met zekerheid valt vast te stellen. Voorts is in het rapport van het LBB onjuiste KLPD-informatie opgenomen. Deze informatie is op verzoek van de heer E. inmiddels gerectificeerd, en houdt niet meer in dan dat in een onderzoek door de DEA gevraagd is naar de tenaamstelling van telefoonnummers van een toentertijd door eiseres gedreven prostitutieinrichting. Uit de hele gang van zaken rond de rectificatie van de KLPD-informatie is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat de bestuurder van eiseres niet als verdachte in het onderzoek naar de uitvoer van XTC is aangemerkt
In het LBB-rapport is de ernstige mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob voorts gebaseerd op zeven overtredingen van de Opiumwet door de heer E. Blijkens het LBB-rapport is vijf keer geseponeerd wegens te geringe feiten, eenmaal wegens onwettig bewijs en eenmaal wegens een te oud feit. De rechtbank is van oordeel dat deze overtredingen van zodanig weinig gewicht zijn dat zij niet aangemerkt kunnen worden als een ander feit of andere omstandigheid als bedoeld in genoemde uitspraak van de AbRS. De rechtbank is op grond van bovenstaande overwegingen van oordeel dat de ernstige mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob onvoldoende aannemelijk is gemaakt.
Ten aanzien van de ernstige mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob heeft het LBB – naast het hierboven al besproken witwassen en overtreding van de Opiumwet - verwezen naar de omstandigheid dat de heer E. is veroordeeld op grond van de Wet wapens en munitie, alsmede voor mishandeling en enkele overtredingen van de Warenwet. Deze strafbare feiten leveren in relatie tot het feit dat de vergunning wordt aangevraagd voor een coffeeshop een zekere mate van gevaar op, maar zijn op zichzelf bezien niet van zodanig gewicht dat zij steun zouden kunnen bieden voor de conclusie dat sprake is van een ernstige mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob. In dat verband is tevens van belang dat de veroordelingen op grond van de Wwm reeds lange tijd geleden, op 15 juni 2000, heeft plaatsgevonden, en de veroordelingen voor mishandeling in 1995 en 1996.
Tot slot heeft het LBB overwogen dat de heer E. een zakelijk samenwerkingsverband heeft/had (als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob) met diverse personen die (vermoedelijk) betrokken zijn bij overtredingen van de Opiumwet. De rechtbank merkt allereerst op dat in bovenvermeld artikellid wordt vereist dat de betrokkene in een zakelijk samenwerkingsverband “staat”. Omdat dit onderdeel, in tegenstelling tot de andere onderdelen van genoemd artikellid in de onvoltooid tegenwoordige tijd is geformuleerd, dient er sprake te zijn van een actueel samenwerkingsverband, en kunnen samenwerkingsverbanden die zich in het verleden hebben afgespeeld geen rol spelen.
De rechtbank is verder van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de in het advies genoemde personen in zakelijk samenwerkingsverband met eiseres opereren, in die zin dat zij invloed hebben op de gang van zaken in de coffeeshop en deze kunnen gebruiken voor witwassen of andere strafbare feiten. De band tussen de heer E., cq eiseres en de derde bestaat er blijkens het rapport immers slechts uit dat de heer E. geld heeft geleend aan deze personen.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bevindingen van het LBB, zoals ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit, onvoldoende steun bieden voor de conclusie dat sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob. Verweerder had het bestreden besluit daarom niet op het advies van het LBB mogen baseren.
De rechtbank zal het beroep van eiseres gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
De rechtbank zal verweerder op na te melden wijze in de kosten veroordelen.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door eiseres betaalde griffierecht van € 285,-
- aan haar vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 644,- te betalen door de gemeente Amsterdam aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan op 30 mei 2008 door mr. J.P. Smit, voorzitter, en mrs. T.P.J. de Graaf en M.T. Boerlage, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. Boogerman, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Doc: A