Rechtbank Amsterdam, 21-04-2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:2281 BG1710, AWB 07/4097 WWB, AWB 07/1972 WWB en AWB 07/1974 WWB
Rechtbank Amsterdam, 21-04-2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:2281 BG1710, AWB 07/4097 WWB, AWB 07/1972 WWB en AWB 07/1974 WWB
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Amsterdam
- Datum uitspraak
- 21 april 2008
- Datum publicatie
- 28 oktober 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBAMS:2008:BG1710
- Zaaknummer
- AWB 07/4097 WWB, AWB 07/1972 WWB en AWB 07/1974 WWB
Inhoudsindicatie
Bijstand. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat de WAZ-uitkering dient te worden toegerekend aan de periode waarop deze betrekking had. De nabetaalde WAZ-uitkering moet worden gezien als uitgestelde inkomsten en niet als vermogen. Bijstandsuitkering is ten onrechte geweigerd, omdat eiser over te veel vermogen beschikte.
Uitspraak
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
in de gedingen met reg.nrs. AWB 07/4097 WWB, AWB 07/1972 WWB en AWB 07/1974 WWB
tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
vertegenwoordigd door mr. M.F. Achekar
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger verweerder]
1. PROCESVERLOOP
Op 9 mei 2007 heeft de rechtbank een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 27 maart 2007 (verder: besluit I).
Op 23 oktober 2007 heeft de rechtbank een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 18 september 2007 (verder: besluit II).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 20 maart 2008.
2. OVERWEGINGEN
Eiser ontvangt een WAZ-uitkering onder het sociaal minimum. Op 10 juli 2006 heeft eiser een aanvraag voor een aanvullende bijstandsuitkering gedaan.
In besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een aanvullende bijstandsuitkering ongegrond verklaard, vanwege schending van de inlichtingenplicht. Verweerder stelt dat er onduidelijkheden zijn omtrent de woonsituatie van eiser, de werkzaamheden van eiser en tegoeden op een bankrekening van eiser.
Voorts heeft verweerder in besluit I het bezwaar van eiser tegen het terugbetalen van het voorschot ongegrond verklaard, omdat de aanvraag om een aanvullende bijstandsuitkering is afgewezen.
In besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een aanvullende bijstandsuitkering ongegrond verklaard, omdat de bezittingen van eiser boven de grens van het eigen vermogen komen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van besluit I
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft gegeven en dat daardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Eiser heeft verweerder bij zijn aanvraag alle informatie gegeven die benodigd was voor het vaststellen van het recht op bijstand.
Ten aanzien van de woonsituatie is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van onduidelijkheden. Uit het huisbezoek, de brief van de Woningstichting en de verklaringen van eiser blijkt dat eiser tijdelijk op een ander adres heeft verbleven dan zijn uitkeringsadres doch tevens dat eiser daartoe gedwongen was wegens renovatie van zijn woning door de Woningstichting, waardoor de woning van eiser tijdelijk onbewoonbaar was. Tijdens de renovatie heeft eiser tijdelijk elders, te weten bij zijn broer aan de [adres 1], gewoond. Weliswaar heeft eiser verzuimd dit van tevoren door te geven aan verweerder doch nu tijdens het onderzoek en nog voor het nemen van het besluit in primo is gebleken dat eiser noodgedwongen elders diende te verblijven, kan niet worden gesteld dat de woonsituatie ten tijde van het nemen van het primaire besluit onduidelijk was en dat het recht op bijstand hierdoor niet is vast te stellen.
Voorts zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen onduidelijkheden omtrent de werkzaamheden van eiser. Uit de verklaring van de neuroloog volgt dat eiser een progressieve vorm van M.S. heeft, hetgeen de reden is dat de eigen zaak van eiser, een grillroom, failliet is gegaan. Gelet op de aard van de ziekte waaraan eiser lijdt en het feit dat, zoals ter zitting onweersproken gesteld, “eiser nog geen kropje sla kan vasthouden” is niet aannemelijk dat eiser toch nog werkzaamheden verricht in zijn zaak, die inmiddels door zijn broer en schoonzus is overgenomen. Wel aannemelijk is –zoals ter zitting gesteld- dat eiser dagelijks de grillroom bezoekt uit therapeutische overwegingen, namelijk om niet dag in dag uit alleen thuis te zitten.
Uit de bankafschriften van de zaak blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser nog steeds een onderneming drijft. Eiser ontvangt immers geen inkomsten uit onderneming op deze rekening. Eiser heeft voorts onweersproken gesteld dat hij de zakenrekening nog enige tijd dient aan te houden na het faillissement en de overdracht van de onderneming aan zijn schoonzus. De tegoeden op de bankrekening, waaronder tevens leningen van zijn schoonzus, gebruikt eiser om van te leven.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden dan wel dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de ziekte van eiser, die eiser, zoals ter zitting gebleken, ernstig belemmert in zijn algehele functioneren. Het beroep tegen besluit I is gegrond nu dit besluit niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar zal verweerder tevens opnieuw een beslissing over het terugbetalen van het voorschot dienen te nemen, nu de vraag of het voorschot dient te worden terugbetaald afhangt van het besluit omtrent de bijstandsverlening.
Ten aanzien van besluit II
Op 11 mei 2007 heeft eiser wederom een aanvraag om aanvullende bijstandsuitkering ingediend. Verweerder stelt zich in besluit II op het standpunt dat eiser geen aanvullende bijstand toekomt omdat hij beschikt over vermogen, te weten een bedrag van € 12.073,07 dat blijkens de bankafschriften op 10 mei 2007 op zijn privérekening stond.
Eiser stelt dat dit bedrag grotendeels bestaat uit een nabetaling van de WAZ-uitkering ten bedrage van € 11.929,71, die door de UWV op 1 maart 2003 op zijn privérekening is gestort. Het gaat hier om de WAZ-uitkering over de periode van 30 april 2005 tot maart 2007, in welke periode eiser ongeveer € 648 bruto per maand WAZ-uitkering toekwam. In die periode had eiser in het geheel geen inkomsten
en is hij onderhouden door zijn broer en schoonzus, die ook zijn zaak hebben overgenomen. Als gevolg van zijn ziekte was eiser niet in staat dat bedrag te verrekenen met de leningen die zijn broer en schoonzus hem in die twee jaar hebben verstrekt.
In geschil is of de nabetaling van de WAZ-uitkering dient te worden aangemerkt als uitgestelde inkomsten dan wel als vermogen, dat de vermogensgrens van een alleenstaande van € 5.245 overschrijdt.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB –voorzover relevant- worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken tot de middelen gerekend.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Ingevolge artikel 32, tweede lid, worden middelen die het karakter hebben van uitgesteld inkomen in aanmerking genomen naar de periode waarin deze zijn verworven.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de WWB –voorzover relevant- wordt onder vermogen verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
Verweerder stelt zich in besluit II op het standpunt dat de nabetaling van het UWV als vermogen moet worden beschouwd op grond van artikel 34, eerste lid, sub b, van de WWB. Eiser stelt in beroep dat de nabetaling van het UWV moet worden beschouwd als inkomsten die betrekking hebben op een periode voorafgaand de datum van de aanvraag van de aanvullende bijstandsuitkering.
De rechtbank is van oordeel dat de nabetaling van het UWV moet worden gezien als uitgesteld inkomen in de zin van artikel 32, tweede lid, van de WWB. Uit de memorie van toelichting van de WWB (Kamerstukken II, 2002-2003, 28870, nr. 3, p. 58-60) blijkt terzake van artikel 32 van de WWB het volgende:
“In dit artikel wordt aangegeven welke middelen als inkomen worden aangemerkt. Een eerste criterium …. Een tweede criterium (eerste lid, onderdeel b) voor het in aanmerking nemen van middelen als inkomen is de periode waarop de inkomsten betrekking hebben. Daarbij is het uitgangspunt gehanteerd dat het inkomen dient te worden toegerekend aan de periode waarop dit betrekking heeft. … Bovendien wordt zo voorkomen dat de hoogte van de in totaal te verlenen bijstand afhangt van het tijdstip waarop deze tot uitbetaling komt. De periode waarop de inkomsten betrekking hebben is bij arbeidsinkomsten de periode waarin de arbeid is verricht waaruit deze inkomsten zijn verkregen. Bij uitkeringen (sociale zekerheidsinkomsten…) is dat de periode waarvoor de uitkering bestemd is. Bij bedragen ineens dient evenzeer te worden beoordeeld op welke periode deze kunnen worden geacht betrekking hebben.”
Uit deze passage leidt de rechtbank af dat de WAZ-uitkering dient te worden toegerekend aan de periode waarop deze betrekking had. In het eerste deel van die periode –te weten maart 2005 tot juli 2006- heeft eiser geen beroep op (aanvullende) bijstand gedaan. De omstandigheid dat die inkomsten uit de WAZ-uitkering eerst na 2 jaar zijn uitbetaald, betekent niet dat die inkomsten alsdan vermogen zijn geworden.
Nu de nabetaalde WAZ-uitkering dient te worden aangemerkt als (uitgestelde) inkomsten, is dit bedrag naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte aangemerkt als vermogen zodat de bijstandsuitkering
ten onrechte is geweigerd omdat eiser over te veel vermogen beschikte. Terzijde merkt de rechtbank op dat niet aannemelijk is dat eiser in de periode maart 2005 tot maart 2007 van minder dan circa
€ 600 bruto per maand, zijnde de hoogte van de WAZ-uitkering, heeft kunnen leven, nu eiser over een eigen huurwoning beschikt en een gezin heeft. De rechtbank acht het derhalve aannemelijk dat eiser schulden heeft aan zijn familie, nu hij gedurende 2 jaar niet over inkomsten heeft beschikt en te ziek was om te werken.
Ook besluit II zal worden vernietigd vanwege het ontbreken van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid van de Awb. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser in bezwaar niet is gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure, zodat besluit II ook voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 7:3 van de Awb.
Conclusie van de rechtbank
Beide beroepen zijn gegrond. Besluit I en besluit II worden vernietigd. Verweerder zal nieuwe beslissingen op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De rechtbank zal verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de proceskosten van eiser voor de procedure in beroep begroot op € 966 (2 punten voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Aangezien eiser heeft geprocedeerd met een toevoeging (4GF4117, besluit I en 4GF4120, besluit II) dient dit bedrag te worden betaald aan de griffier. Voorts dient verweerder aan eiser het griffierecht van € 76 te vergoeden.
Het dossier 07/1974 is ten onrechte ingeschreven. Eiser heeft twee keer (07/1974 en 07/1972) apart beroep ingesteld tegen besluit I. De rechtbank draagt de griffier op het griffierecht van
€ 38 terug te storten aan eiser.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
1. verklaart het beroep tegen besluit I en besluit II gegrond;
2. vernietigt besluit I en besluit II;
3. draagt verweerder op nieuwe beslissingen op bezwaren te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 76 (zegge: zesenzeventig euro) vergoedt;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 966 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro) te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de rechtbank;
6. draagt de griffier op het griffierecht van € 38 (zegge: achtendertig euro) terug te storten.
Deze uitspraak is gedaan op 21 april 2008 door mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.L. van Hof, griffier en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B