Home

Rechtbank Amsterdam, 29-09-2010, BO6925, AWB 09-4195 WET

Rechtbank Amsterdam, 29-09-2010, BO6925, AWB 09-4195 WET

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
29 september 2010
Datum publicatie
10 december 2010
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2010:BO6925
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 09-4195 WET

Inhoudsindicatie

Rijbewijs ongeldig verklaard. Beroep gegrond. Dat eiser bestuurder zou zijn geweest is in ieder geval niet aannemelijk geworden uit het (in rechte vaststaande) besluit waarin een onderzoek naar de geschiktheid ex art 131, lid 1, van de WVW 1994 werd gevorderd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 09/4195 WET

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer op

29 september 2010 in de zaak tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

gemachtigde mr. M.L. Diepenhorst

en

de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,

verweerder.

Zitting hebben:

mr. C.J. Polak, rechter,

mr. V. Heijman, griffier.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is – met voorafgaand bericht – niet verschenen.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- herroept het primaire besluit van 28 april 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het primaire besluit;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af;

- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 150 (honderd en vijftig euro) vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 966 (negenhonderd en zesenzestig euro) te betalen aan de griffier van deze rechtbank.

Overwegingen

1.1. Eiser is op 1 juli 2008 aangehouden op verdenking van het besturen van een motorrijtuig na gebruik van alcoholhoudende drank. Na onderzoek is een ademalcoholgehalte van 425 ug/l geconstateerd. Eiser is beginnend bestuurder.

1.2. Bij besluit van 8 juli 2008 heeft verweerder een onderzoek naar de geschiktheid, als bedoeld in artikel 131, eerste lid van de WVW 1994 gevorderd. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Het onderzoek is door keurend psychiater R.J.P. Hazewinkel verricht op 27 september 2008. Op 9 maart 2009 heeft psychiater L.J.H. Stressel een tweede onderzoek verricht. Beide artsen zijn tot de conclusie gekomen dat bij eiser sprake is van “alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR” dan wel “misbruik van alcohol in ruime zin”.

1.3. Bij besluit van 6 augustus 2009 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van 28 april 2009, waarbij eisers rijbewijs ongeldig is verklaard voor alle categorieën motorrijtuigen, ongegrond verklaard.

1.4. Eiser heeft zich in beroep primair op het standpunt gesteld dat de keurend psychiaters - en verweerder - ten onrechte zijn uitgegaan van het feit dat eiser onder invloed van alcohol een motorvoertuig heeft bestuurd. Eiser heeft zich die nacht “laten rijden”.

1.5. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat, nu eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 8 juli 2008, in rechte vast is komen te staan dat eiser op de bewuste avond, onder invloed van alcohol, een auto heeft bestuurd.

2.1. De rechtbank overweegt dat uit het besluit van 8 juli 2008 blijkt dat eiser verdacht wordt van het rijden onder invloed van alcohol en dat het vermoeden bestaat dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen. Nu uit dit besluit geen vaststelling over de aan het besluit ten grondslag gelegde feiten blijkt, brengt het feit dat dit besluit in rechte vast staat niet met zich mee dat het bestuurderschap van eiser op de bewuste avond is komen vast te staan. Weliswaar wordt in het besluit van 8 juli 2008 verwezen naar de mededeling als bedoeld in artikel 130 van de WVW, waarin wél expliciet is opgenomen dat eiser een motorrijtuig heeft bestuurd, maar het gebruiken van een dergelijke indirecte vaststelling van bestuurderschap acht de rechtbank niet acceptabel. Te meer nu niet gebleken is dat deze mededeling aan eiser is toegestuurd. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in het standpunt dat via deze constructie eisers bestuurderschap is komen vast te staan

2.2. De vraag is vervolgens of anderszins aannemelijk is geworden dat eiser bestuurder van de auto was. Eiser heeft, blijkens de processen-verbaal van aanhouding en verhoor, volhard in zijn ontkenning dat hij op de bewuste avond niet de bestuurder van de auto was. Uit de processen-verbaal blijkt verder dat eiser door de verbalisanten niet in de auto is aangetroffen, dat hij heeft verklaard dat een vriend van hem heeft gereden en dat eiser tegenover een getuige heeft verklaard dat zijn/een vrouw gereden had. Verder bevindt zich tussen de gedingstukken een verklaring van 16 februari 2009 van de parketsecretaris/hopper [naam 1] van het Openbaar Ministerie. Hieruit blijkt dat, in het kader van de strafzaak tegen eiser, op 16 juli 2008 getuige mevrouw [getuige] (toenmalige vriendin van eiser) op het politiebureau is gehoord, alwaar zij heeft verklaard dat zij op 1 juli 2008 heeft gereden. Deze verklaring van mevrouw [getuige] bevindt zich overigens niet in het dossier.

2.3. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat eiser de bewuste nacht een motorvoertuig heeft bestuurd. Gelet hierop zijn de keurende psychiaters bij het uitvoeren van het onderzoek naar eisers geschiktheid, ten onrechte uitgegaan van het feit dat eiser onder invloed van alcohol de auto had bestuurd. Deze aanname maakt dat de resultaten van deze onderzoeken, niet aan het besluit tot ongeldigverklaring van eisers rijbewijs ten grondslag mochten worden gelegd.

2.4. Het voorgaande houdt in dat het bestreden besluit een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank eveneens aanleiding om het primaire besluit met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te herroepen.

3.1 Naar aanleiding van de door eiser in de bezwaarprocedure verzochte proceskostenvergoeding merkt de rechtbank op dat ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb bedoelde kosten in bezwaar uitsluitend worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan sprake. De kosten in bezwaar worden gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 322 (1 punt voor het bezwaarschrift x factor 1 x € 322).

3.2. De rechtbank wijst eisers verzoek om veroordeling van verweerder tot het vergoeden van schade op grond van artikel 8:73 van de Awb, welke schade bestaat uit de kosten van de twee psychiatrische onderzoeken af, omdat eiser dit verzoek niet heeft onderbouwd.

3.3. Nu het beroep gegrond wordt verklaard dient verweerder op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

3.4. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten van aan eiser verleende rechtsbijstand, welke kosten onder toepassing van het Bpb forfaitair worden begroot op een bedrag van € 644 (1 punt voor het beroepschrift x 1 punt voor het verschijnen ter zitting x factor 1 x € 322).

4. Belanghebbenden en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken na verzending van dit proces-verbaal van de uitspraak.

Waarvan proces-verbaal,

de griffier de rechter

Afschrift verzonden op:

D: B

SB