Home

Rechtbank Amsterdam, 08-07-2010, BO6957, AWB 08-4547 AOW

Rechtbank Amsterdam, 08-07-2010, BO6957, AWB 08-4547 AOW

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
8 juli 2010
Datum publicatie
10 december 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2010:BO6957
Zaaknummer
AWB 08-4547 AOW

Inhoudsindicatie

Verzekerde tijdvakken voor de AOW. Eiser, Oostenrijker, heeft in de jaren ’60 gewerkt voor de HAL. Op grond van zijn nationaliteit is hij, gelet op KB, door verweerder uitgesloten van verzekering voor de volksverzekeringen. Verwijzing naar arrest EHRM in de zaak Wessels-Bergervoet (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer LJN AN6996) en de uitspraak van de CRvB van 11 mei 2007 (LJ-nummer LJN BA7165). Geen objectieve rechtvaardiging voor de doorwerking in het heden van het destijds gemaakte onderscheid. KB blijft wegens strijd met artikel 14 EVRM in samenhang met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM buiten toepassing. Er staat nog niet vast op welke wijze dient te worden omgegaan met de aan de gewerkte perioden voorafgaande of daarop volgende perioden van verlof. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen. De tussenuitspraak van 21 januari 2010 is gepubliceerd onder LJ-nummer LJN BM7331.

NB: tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 08/4547 AOW

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats] (Oostenrijk),

eiser,

gemachtigde mr. L. Nekeman-IJdema.

en

de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank,

verweerder,

gemachtigde mr. A. van der Weerd.

Procesverloop

Verweerder heeft bij besluit van 15 april 2008 de aanvraag van eiser om een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) afgewezen.

Bij besluit van 10 juli 2008 heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit I).

Eiser heeft tegen dit besluit tijdig beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 08/3117 AOW.

Bij brief van 18 september 2008 heeft verweerder het besluit van 10 juli 2008 ingetrokken.

Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard (het bestreden besluit II).

Eiser heeft tegen dit besluit opnieuw beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 08/4547 AOW.

De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2009. Partijen zijn verschenen bij voornoemde gemachtigden.

De rechtbank heeft op 21 januari 2010 een tussenuitspraak gedaan in de zin van artikel 8:80a van de Awb. In die uitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld, indien hij het besluit handhaaft, een nadere motivering te geven van het bestreden besluit II. De rechtbank heeft de zaak voorts voor verdere behandeling doorverwezen naar de zitting van de meervoudige kamer van 14 april 2010.

Verweerder heeft in zijn brief van 25 februari 2010 het bestreden besluit II gehandhaafd en voorzien van een nadere motivering. Bij brief van 2 april 2010 heeft eiser hierop gereageerd.

De rechtbank heeft de behandeling van de zaak ter zitting van de meervoudige kamer op 14 april 2010 voortgezet. Partijen zijn ter zitting verschenen bij hun gemachtigden.

Overwegingen

Procesbelang bij het beroep tegen het ingetrokken besluit?

1 De rechtbank stelt vast dat verweerder bij bestreden besluit II een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht en dat dit besluit niet geheel tegemoet komt aan het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I. Het beroep van eiser wordt dan ook gericht geacht tegen beide besluiten.

2 Nu verweerder het bestreden besluit I heeft ingetrokken en gesteld noch gebleken is van enig belang bij een beoordeling van het bestreden besluit I, zal de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit I niet ontvankelijk verklaren. Het griffierecht dat eiser betaalde voor de procedure geregistreerd onder nummer AWB 08/4547 AOW zal aan hem worden terugbetaald.

De eerder gedane tussenuitspraak van de rechtbank

3 De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft op 21 januari 2010 een tussenuitspraak gedaan in onderhavige zaak. In deze tussenuitspraak heeft de rechtbank een oordeel gegeven over een aantal van de geschilpunten, te weten de vraag naar de toepasselijkheid van Verordening 1408/71 en de vraag of eiser op grond van nationaal recht in aanmerking zou moeten komen voor de gevraagde AOW-uitkering. De rechtbank heeft deze beide vragen ontkennend beantwoord. De meervoudige kamer neemt de overwegingen in de tussenuitspraak over en maakt deze tot de hare.

Beoordeling van het nog voorliggende geschilpunt

4 De rechtbank stelt vast dat thans uitsluitend nog ter beoordeling voorligt de vraag of door de weigering eiser een pensioen op grond van de AOW toe te kennen sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid in de zin van artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) bezien in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

5 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser, gelet op hetgeen bepaald in artikel 2, aanhef en onder k van KB 230 en artikel 2, aanhef en onder m van KB 24, in de periode in geding niet verzekerd was voor de AOW. In verweerders optiek is sprake van een ook naar internationale normen gemeten gerechtvaardigd onderscheid.

6 Eiser meent daarentegen dat door hem uit te sluiten van de verzekering sprake is van een naar internationale normen gemeten ongerechtvaardigde discriminatie van vreemdelingen ten opzichte van Nederlanders.

7 De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser van verzekering uitgesloten acht uitsluitend op grond van het feit dat hij niet de Nederlandse nationaliteit had. Een Nederlander in een vergelijkbare positie als eiser zou op grond van artikel 3, tweede lid, van de AOW, wel verzekerd zijn geacht.

8. Voor het onderscheid tussen Nederlanders en vreemdelingen heeft verweerder, zoals toegelicht ter zitting, de volgende rechtvaardiging gegeven: voor Nederlanders werd het ongewenst geacht dat voor hen hiaten in de verzekerde periodes zouden optreden indien het (tijdelijk) wonen en werken aan boord van zeeschepen met Nederlandse thuishavens niet als verzekerde tijdvakken zou worden aangemerkt. Vanuit die gedachte werden Nederlanders die tijdelijk werkten op zeeschepen ingesloten in de kring der verzekerden, zodat bij hen niet een zogenoemde ‘knipperlichtverzekering’ zou ontstaan. Voor vreemdelingen aan boord van zeeschepen, werd het gegeven de tijdelijkheid van het wonen en werken aan boord, juist ongewenst geacht verzekeringstijdvakken voor korte(re) periodes te laten ontstaan. Verweerder verwijst op dit punt naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 mei 2007 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer LJN BA7165).Volgens verweerder heeft het verbod op onderscheid naar nationaliteit zich in de loop der jaren ontwikkeld. In 1957 en de daaropvolgende jaren, én in ieder geval in de jaren hier in geding, werd het maken van onderscheid naar nationaliteit algemeen geaccepteerd en niet gezien als ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Naarmate de tijd vordert kunnen aan de rechtvaardigingsgrond voor een dergelijk onderscheid striktere eisen worden gesteld. Uit jurisprudentie van de CRvB is op te maken dat indien sprake is van een bestendige relatie met de Nederlandse rechtssfeer, de rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid naar nationaliteit in de huidige tijd vervalt. Voor de beoordeling van de vraag wanneer sprake is van een tijdelijke dan wel een bestendige relatie met de Nederlandse rechtssfeer heeft verweerder geen concrete aanknopingspunten gevonden in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna het EHRM). In het geval van eiser kan, gezien de feiten en omstandigheden, echter niet geoordeeld worden dat sprake is geweest van een bestendige relatie met de Nederlandse rechtssfeer, zodat de uitsluiting van eiser van verzekering van de AOW is gerechtvaardigd, aldus nog steeds verweerder.

9 De gemachtigde van eiser stelt zich op het standpunt dat een dergelijke rechtvaardiging in het geval van eiser niet aanwezig is. Gelet op de toelichting bij KB 230 en het KB dat daaraan vooraf ging, KB 624, volgt dat het onderscheid naar nationaliteit werd gerechtvaardigd door de aanwezigheid van gesloten sociale zekerheidsverdragen. Nu in het geval van eiser geen verdrag van toepassing was, is reeds daarom het onderscheid niet gerechtvaardigd. Evenmin kan gezegd worden dat eiser in de periode in geding banden had met een andere rechtssfeer dan de Nederlandse. In eisers geval is dus geen sprake van cumulatie van verzekeringstijdvakken. Voor de invulling van het begrip tijdelijkheid heeft eiser aansluiting gezocht bij de beleidsregels van verweerder, zodat na een verblijf van drie jaar of langer geen sprake meer is van een tijdelijke periode.

10 Niet is in geschil dat in casu sprake is van (de doorwerking van) een onderscheid naar nationaliteit.

11 Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de beantwoording van de vraag of een onderscheid naar nationaliteit is gerechtvaardigd, niet alleen het doel van de betreffende regelgeving in de tijd dat die regelgeving werd uitgevoerd in aanmerking te worden genomen, maar dient ook gelet te worden op de gevolgen in het concrete geval in het heden. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Wessel-Bergervoet (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer LJN AN6996).

De rechtbank tekent daarbij aan dat zij geen grond ziet om op dit punt, of op het punt van de kracht van de rechtvaardiging voor het onderscheid, anders te oordelen bij een onderscheid naar nationaliteit dan bij een onderscheid naar geslacht (zoals in Wessel-Bergervoet aan de orde).

12 In het geval van eiser is aan hem met het bereiken van de 65 jarige leeftijd, op 20 maart 2008, geen pensioen op grond van de AOW toegekend, terwijl aan een Nederlander in eisers positie pensioen zou zijn toegekend met een korting van maximaal 92%. De ongelijke behandeling van eiser is daarmee eerst bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd van eiser en het deswege wegvallen van inkomen ten volle tot uiting gekomen. (Ook) In dit opzicht is de situatie van eiser vergelijkbaar met die van Wessel-Bergervoet.

13 De tijdelijkheid van eisers verblijf in Nederland destijds vormt naar het oordeel van de rechtbank geen afdoende rechtvaardiging voor de huidige uitsluiting van een pensioen op grond van de AOW. Het voorkomen van een zogenaamde “knipperlichtverzekering” mag destijds een gerechtvaardigde reden zijn geweest om de Nederlandse zeevarende in de kring der verzekerden in te sluiten, maar hieruit vloeit nog niet logisch en dwingend voort dat voor vreemdelingen het omgekeerde moet gelden, namelijk dat zij van verzekering moeten worden uitgesloten. De reden voor insluiting van Nederlandse zeevarenden rechtvaardigt aldus niet de spiegelbeeldige uitsluiting van buitenlandse zeevarenden met tijdelijke betrekkingen op Nederlandse schepen. Beide situaties dienen op hun eigen merites te worden beoordeeld.

14 Ook overigens ziet de rechtbank geen objectieve rechtvaardiging voor de doorwerking in het heden van het destijds gemaakte onderscheid, met name niet wanneer zulks culmineert in een korting op het pensioen van 8%, gebaseerd op het niet verzekerd zijn gedurende meer dan drie jaren, zoals in casu. Van een kruimelverzekering kan dan niet meer worden gesproken, eens te minder in aanmerking nemende dat de AOW ook toekenning van een ouderdomspensioen van 2% mogelijk maakt bij een verzekering die nog minder dan een jaar heeft geduurd. De opbouwelementen in de AOW-systematiek veronderstellen zelfs uitdrukkelijk de mogelijkheid van het opbouwen van een totale verzekeringsloopbaan in verschillende landen. Bij zeevarenden zal een dergelijke combinatie ook niet ongebruikelijk zijn. In een dergelijk geval kan zelfs zonder hantering van een coördinatiesystematiek zoals aanwezig in bijvoorbeeld de Europese sociale zekerheidsverordeningen toch worden gekomen tot uitkering van (gedeeltelijke) pensioenrechten op het moment van intreden van het verzekerd voorval (het bereiken van de vijfenzestigjarige leeftijd).

Verder wijst de rechtbank erop dat van de zijde van eiser onbetwist is gesteld dat van een dubbele verzekering geen sprake was, zodat in de grond van voorkoming van dubbele verzekering in het geval van eiser evenmin een rechtvaardiging kan zijn gelegen voor de doorwerking van het onderscheid.

15 Met de inwerkingtreding van het KB 746 op 1 januari 1999 zijn zeevarenden zoals eiser niet meer uitsluitend op grond van hun nationaliteit zijn uitgesloten van de verzekeringsplicht. Dit verdwijnen van het gemaakte onderscheid in de wetgeving heeft echter niet tot effect, zoals dat ook niet het geval was in de zaak Wessel-Bergervoet, dat de doorwerking van de discriminerende bepalingen uit het verleden wordt opgeheven.

16 Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat voor het verschil in behandeling van eiser op grond van zijn nationaliteit zoals neergelegd in artikel 2, aanhef en onder k van KB 230 en artikel 2, aanhef en onder m van KB 24, geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. De rechtbank zal daarom bovenstaande bepalingen in dit geval wegens strijd met artikel 14 EVRM in samenhang met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM buiten toepassing laten.

17 Dat betekent in het geval van eiser het volgende. Niet in geschil is dat eiser in de periode in geding heeft gewerkt op schepen met een Nederlandse thuishaven voor een Nederlandse werkgever. In artikel 3, tweede lid, van de AOW is bepaald dat schepen welke in Nederland hun thuishaven hebben ten opzichte van de bemanning als deel van Nederland worden beschouwd. Gelet op dit artikel is de rechtbank van oordeel dat eiser gedurende die perioden als verzekerde ingevolge artikel 6 van de AOW moet worden aangemerkt. Dat betekent dat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren en het bestreden besluit zal vernietigen.

18 De rechtbank ziet geen aanleiding om het geschil thans definitief te beslechten. Er staat nog niet vast op welke wijze dient te worden omgegaan met de aan de gewerkte perioden voorafgaande of daarop volgende perioden van verlof. In een nieuw te nemen besluit zal verweerder daarop alsnog dienen in te gaan.

19 De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, begroot op € 966 (€ 322 maal 3 punten) en bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,

? verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk,

? verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond,

? vernietigt het bestreden besluit II,

? bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak,

? veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van

€ 966, te betalen aan eiser,

? bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 39,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter en mrs. A.J. van Putten en H.J.M. Baldinger, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier,

en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2010.

De griffier, De rechter,

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak van 21 januari 2010 kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Afschrift verzonden op:

SB

D: B