Rechtbank Amsterdam, 17-12-2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:8501, AWB - 14 _ 717, 14_720, 14_731, 14_732, 14_733
Rechtbank Amsterdam, 17-12-2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:8501, AWB - 14 _ 717, 14_720, 14_731, 14_732, 14_733
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Amsterdam
- Datum uitspraak
- 17 december 2014
- Datum publicatie
- 5 januari 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBAMS:2014:8501
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2015:4034, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 717, 14_720, 14_731, 14_732, 14_733
Inhoudsindicatie
Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 10 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:196), kan van onttrekking aan de woonruimtevoorraad in de zin van de Huisvestingswet slechts sprake zijn, indien het desbetreffende gebouw op enig moment is bestemd voor permanente bewoning.
De rechtbank is voorts van oordeel dat na de verbouwing evenmin sprake is geweest van permanente bewoning. De Afdeling heeft in de uitspraak van 5 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012: LJN BX6487). onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Huisvestingswet (Kamerstukken II 1987/88, 20 520, nr. 3, blz. 71-72) overwogen dat het bestemd zijn van woonruimte voor bewoning in de zin van de Huisvestingswet een zekere duurzaamheid vereist, in die zin dat de intentie moet bestaan om hoofdverblijf in de betrokken woonruimte te hebben gedurende langere tijd. De stelling van verweerder dat uit jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat inschrijvingen in de GBA een aanwijzing zijn voor permanente bewoning is op zichzelf juist, maar voor permante bewoning is tevens vereist dat de bewoner de intentie heeft om de woonruimte als hoofdverblijf te gebruiken. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanknopingspunten gegeven om aan te nemen dat de bewoners de woningen niet als hoofdverblijf hebben gehad. Dit volgt uit de door eiser in beroep overgelegde stukken waaruit blijkt dat de woningen zijn verhuurd als volledig ingerichte appartementen. Nu verweerder geen stukken heeft overgelegd waaruit het tegendeel blijkt voor wat betreft het gebruik als hoofdverblijf, volgt uit het voorgaande dat aan één van de twee vereisten voor permanente bewoning niet is voldaan.
Het gevolg van het voorgaande is dat de woningen in het pand niet toegevoegd zijn aan de woonruimtevoorraad. Verweerder heeft de boetes opgelegd op grond van het zonder vergunning onttrekken aan de woningruimtevoorraad. Nu geen sprake is van onttrekken aan de woonruimtevoorraad zijn de boetes ten onrechte opgelegd.
De rechtbank heeft overwogen dat de woningen niet zijn toegevoegd aan de woonruimtevoorraad. In lijn met de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2013 is daarom geen onttrekkingsvergunning aan de woonruimtevoorraad als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Huisvestingsverordening nodig. Nu uit wettelijke regelingen volgt dat geen onttrekkingsvergunning nodig is, kan worden voorbij gegaan aan het short-staybeleid van verweerder. Het voorgaande heeft tot gevolg dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat voor de woningen een short-stayvergunning nodig was.
Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 14/717, 14/720, 14/731, 14/732 en 14/733
(gemachtigde: mr. I. de Roos),
en
de rechtsopvolger(s) van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, verweerder
(gemachtigden: I.Y. de Raat in de zaak AMS 14/717 en mr. R.P.M. Clarys in de overige zaken).
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiser een bestuurlijke boete opgelegd wegens zes overtredingen van artikel 30, eerste lid aanhef en onder a, van de Huisvestingswet.
Bij besluit van 19 december 2013 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld, dat door de rechtbank is geregistreerd onder nummer AMS 14/717. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij vier afzonderlijke besluiten van 11 juli 2013 (de primaire besluiten IIa tot en met IId) heeft verweerder de door eiser aangevraagde short-stayvergunningen voor het tijdelijk onttrekken aan de bestemming tot bewoning op grond van de Huisvestingswet van vier woningen op onderscheidenlijk de adressen [straat en nummer] toegewezen.
Bij vier afzonderlijke besluiten van 19 december 2013 (de bestreden besluiten IIa tot en met IId) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten IIa tot en met IId ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten IIa tot en met IId beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepschriften geregistreerd onder onderscheidenlijk de nummers AMS 14/720, 14/731, 14/732 en 14/733. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2014. De rechtbank heeft de zaken gelijktijdig en gevoegd behandeld.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en haar kantoorgenoot mr. O. Düzgün. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden en W.H. Voogd.
Overwegingen
In alle zaken
Tot 2004 is het pand aan de Keizersgracht met het toenmalige [huisnummer] (het pand) door de Jellinekkliniek gebruikt als kantoor en bedrijfsruimte. Op het pand heeft steeds de bestemming gemengd gebruik gerust. Eiser is sinds 2004 eigenaar van het pand. Op grond van de op 22 augustus 2005 verleende bouwvergunning is het pand verbouwd tot zes woningen en een bedrijfsruimte. Bij huisnummerbesluit van 31 augustus 2005 is het pand hernummerd, waarbij de zes woningen de [huisnummer] hebben gekregen (de woningen) en de bedrijfsruimte [huisnummer]
Vanaf eind 2005 zijn bouwwerkzaamheden aan het pand begonnen. Tot 19 januari 2006 bestonden op het adres Keizersgracht 818 inschrijvingen in de, toenmalige, Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). Na de verbouwing hebben zich weer personen op de – inmiddels hernummerde – adressen [straat en nummer] ingeschreven in de GBA. Op 27 maart 2007 heeft een afschouwing van de bouwvergunning plaatsgevonden.
2.
Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet – voor zover hier van belang – is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders aan de bestemming tot bewoning te onttrekken.
Op grond van artikel 26, derde lid, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 (Huisvestingsverordening) – voor zover hier van belang – is als woonruimte bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingsverordening in de gemeente Amsterdam aangewezen alle woonruimte ongeacht huur- of koopprijs.
Op grond van artikel 27 van de Huisvestingsverordening – voor zover hier van belang – is het verboden om woonruimte aangewezen in artikel 26, derde lid zonder vergunning aan bestemming tot bewoning te onttrekken.
Op grond van artikel 38, eerste lid, van de Huisvestingsverordening – voor zover hier van belang – kunnen burgemeester en wethouders in verband met short stay een vergunning verlenen wegens de tijdelijke onttrekking aan de bestemming tot bewoning van zelfstandige woonruimte voor een periode van maximaal 10 jaar.
3.
De rechtbank moet allereerst ambtshalve bepalen of de beroepen van eiser ontvankelijk zijn, nu het griffierecht te laat betaald is. De rechtbank stelt vast dat op 11 februari 2014 in iedere zaak nota’s verstuurd zijn naar het door eiser in zijn beroepschriften opgegeven adres [straat en nummer] te [woonplaats]. Op 7 maart 2014 zijn in iedere zaak herinneringen verstuurd per aangetekende post naar datzelfde adres. Voorts stelt de rechtbank met eiser vast dat bij Post-NL is geregistreerd dat voor ontvangst van die herinneringen is getekend op 12 maart 2014.
Eiser stelt dat de herinneringen niet bij hem zijn afgeleverd, maar retour gezonden zijn naar de afzender, te weten de rechtbank. Dit blijkt uit de registraties bij Post-NL op basis van de track-and-tracecodes en de door hem telefonische ingewonnen inlichtingen, waarvan eiser een uitwerking heeft overgelegd.
Ook uit de registraties die de rechtbank bezit over de aflevering van de vijf herinneringen wordt aannemelijk dat de door de rechtbank aangetekend verzonden herinneringen aan haar zijn geretourneerd wegens weigering van ontvangst dan wel onbekend adres. De rechtbank stelt vast dat zij vervolgens niet in overeenstemming met artikel 8:38, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door de herinneringen opnieuw te verzenden, zodat de te late betaling van het griffierecht door eiser verschoonbaar is. De beroepen van eiser zijn dan ook ontvankelijk. Ten aanzien van de zaak met nummer AMS 14/717
4.
Op 8 februari 2013 is een aanvraag buitendienstonderzoek gedaan, omdat op diverse websites onder de naam “[bedrijf]” appartementen in het pand ter boeking werden aangeboden als bed-and-breakfast of als hotelkamer. Op 20 en 21 februari 2013 hebben toezichthouders van verweerder het pand bezocht. De bevindingen van deze huisbezoeken zijn neergelegd in vier op ambtseed opgemaakte rapporten van bevindingen, gedateerd op 25, 26 en 27 februari 2013. In deze rapporten zijn onder meer door toeristen afgelegde verklaringen tijdens de bezoeken op 20 en 21 februari 2013 vermeld en zijn foto’s opgenomen van de aangetroffen situatie. Voorts is in de rapporten vermeld dat op 21 februari 2013 met eiser is gesproken, waarbij hij heeft verklaard dat hij het pand aan [bedrijf] heeft verhuurd en dat in de met hen gesloten overeenkomsten staat dat de woningen voor long- en shortstay gebruikt mogen worden.
Verweerder heeft uit de bevindingen de conclusie getrokken dat de zes woningen worden geëxploiteerd als logiesverblijf, waardoor ze zijn onttrokken aan de bestemming tot bewoning in de zin van de Huisvestingswet. Hierdoor zijn zes overtredingen gepleegd. De overtredingen worden aan eiser – als overtreder dan wel functioneel overtreder – toegerekend. Bij brief van 10 april 2013 heeft verweerder daarom aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt een boete op te leggen van € 12.000,- per overtreding, in totaal € 72.000,-. Nadat eiser op 23 april 2014 een zienswijze heeft ingediend, is verweerder bij het primaire besluit I overgegaan tot oplegging en invordering van de boete. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de boete ongegrond verklaard.
5. De rechtbank moet in deze zaak ambtshalve beoordelen of het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I tijdig is gemaakt. Op 8 juli 2013 is op het stadhuis het op 3 juni 2013 gedateerd bezwaarschrift ontvangen met een onleesbaar poststempel op de envelop. Partijen zijn niet in geschil dat het primaire besluit I op 22 mei 2013 aan eiser bekend is gemaakt, zodat de bezwaartermijn is aangevangen op 23 mei 2013 en is geëindigd op 3 juli 2013. Dat betekent dat weliswaar de envelop met het bezwaarschift na de bezwaartermijn is ontvangen, maar het dossier bevat voorts een faxrapport met een bevestiging van verzending op 1 juli 2013 van het bezwaarschrift aan faxnummer[nummer]. Tussen partijen is niet in geschil dat dit faxnummer aan verweerder toebehoort. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser hiermee aannemelijk heeft gemaakt dat hij het bezwaarschrift tijdig heeft ingediend, zodat het eisers bezwaar tegen het primaire besluit I – en daarmee zijn beroep tegen het bestreden besluit I – ontvankelijk is.
6. Voorts volgt de rechtbank niet het standpunt van eiser dat het bestreden besluit I onbevoegd is genomen. Het bestreden besluit is genomen vóór de bestuurlijke reorganisatie waarbij de stadsdelen in Amsterdam zijn opgeheven. Op grond van artikel 26, tweede lid van de destijds geldende Verordening op de stadsdelen 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders de hier in geding zijnde bevoegdheden overgedragen aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen. Het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum – de rechtsvoorganger van verweerder – was daarom bevoegd het bestreden besluit te nemen.
Eiser stelt – kort samengevat – dat de boete voor overtreding van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet onterecht is opgelegd. Omdat geen van de woningen ooit is toegevoegd aan de woonruimtevoorraad, is geen sprake van onttrekking daaraan. Eiser voert hiertoe aan dat het pand tot 2004 is gebruikt door de Jellinekkliniek als kantoor. Er stonden toen mensen ingeschreven in de GBA om hen een post- en administratieadres te geven. Het pand was in die tijd niet ingericht op daadwerkelijk verblijf. Van 2004 tot 2006 is het pand tijdelijk in gebruik gegeven aan studenten als anti‑kraakbewoners. Na de verbouwing van het pand tot woningen en bedrijfsruimte, zijn de woningen direct in gebruik genomen voor short-staybewoning. Er is dus nooit sprake geweest van permanente bewoning. Daarom is geen vergunning voor onttrekking aan de woonruimtevoorraad vereist. Eiser wijst hierbij op de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:196) en van 5 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012: BX6487). Daarnaast voert eiser aan dat de woningen na de in het short-staybeleid genoemde datum van 1 januari 2008 gereed gekomen zijn, zodat ook volgens dat beleid geen vergunning nodig was.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de woningen aan de woonruimtevoorraad zijn onttrokken, omdat sprake was van permanente bewoning en er een woon- en werkbestemming op het pand rust. In de Jellinek-tijd hebben er mensen gewoond, tijdens de anti-kraak was sprake van permanente bewoning en ook na de verbouwing hebben volgens de GBA bewoners langer dan zes maanden in het pand gewoond. Voorts is er geen vrijstelling voor een short-stayvergunning op grond van het short-staybeleid, omdat het pand al is opgeleverd bij de afschouw van de bouwvergunning op 27 maart 2007.
8.
De rechtbank stelt vast dat verweerder aan de opgelegde boetes ten grondslag heeft gelegd dat de woningen zonder vergunning onttrokken zijn aan de woonruimtevoorraad in de zin van de Huisvestingswet. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de door eiser aangehaalde uitspraak van 10 juli 2013, kan van onttrekking aan de woonruimtevoorraad in de zin van de Huisvestingswet slechts sprake zijn, indien het desbetreffende gebouw op enig moment is bestemd voor permanente bewoning. De vraag die de rechtbank daarom moet beantwoorden is of in ieder van de zes woningen sprake is geweest van permanente bewoning. Volgens voornoemde uitspraak moet dat worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven.
De rechtbank stelt vast dat in de tijd dat het pand in gebruik was bij de Jellinekkliniek, inschrijvingen in de GBA zijn geweest. Op het pand rustte weliswaar ook toen een gemengde bestemming, maar uit de door eiser overgelegde foto’s uit die tijd (bijlage 2 bij de brief van 24 oktober 2014) en de overgelegde mailwisseling van 23 oktober 2014 (bijlage 14 bij dezelfde brief) van eiser met een medewerker van de rechtsopvolger van de Jellinekkliniek, is aannemelijk geworden dat het pand toen enkel als kantoor in gebruik was. Uit de overgelegde foto’s blijkt immers niet dat de gebruikelijke voorzieningen voor een woning aanwezig waren, wat wordt bevestigd in de mailwisseling. Daarbij volgt uit de mailwisseling dat de inschrijvingen in de GBA postadressen voor dak- en thuislozen betroffen. Verweerder heeft anders dan de inschrijvingen in de GBA geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat in die tijd het pand daadwerkelijk als woonruimte in gebruik was. Hierdoor is eisers stelling dat de inschrijvingen in de GBA in de tijd van de Jellinekkliniek geen bewoning maar slechts een postadres betroffen, aannemelijk geworden. Nu op het pand een gemengde bestemming rust, volgt uit het voorgaande dat het pand in die tijd feitelijk was onttrokken aan de woonruimtevoorraad, of daar niet aan was toegevoegd. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting hier geen helderheid over heeft kunnen geven, maar de rechtbank overweegt dat in ieder van die gevallen het pand toen niet tot de woonruimtevoorraad behoorde.
De Afdeling Rechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 29 maart 1984 (ECLI:NL:RVS:1984:AM7607) geoordeeld dat een gebouw dat in gebruik is als bedrijfsruimte maar bestemd is als woning, als woning pas geschikt is als zonder het treffen van ingrijpende voorzieningen – achterstallig onderhoud daaronder niet begrepen – het gebruik als woning kan worden hervat. Deze uitspraak is gebaseerd op artikel 56 van de oude Woningwet. Nu dat artikel de voorloper is van artikel 30 van de Huisvestingswet, kan deze uitspraak dienen in deze zaak bij de beoordeling vanaf welk moment het pand, waarop een gemengde rust maar dat in gebruik was als kantoor, pas voor permanente bewoning bestemd is.
Onder 8.2 is geoordeeld dat het pand in de tijd van de Jellinekkliniek in gebruik was als kantoor en dat de gebruikelijke voorzieningen voor een woning niet aanwezig waren. Niet in geschil is dat het pand vervolgens is verbouwd tot zes woningen en een bedrijfsruimte en dat hierbij een huisnummerwijziging heeft plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat hieruit volgt dat het gebruik als woning in het pand pas na die – ingrijpende – verbouwing van 2006 kon worden hervat, zodat voorafgaand aan die verbouwing geen sprake kan zijn van permanente bewoning. Dat betekent eveneens dat de stelling van eiser dat de inschrijvingen in de GBA tussen het einde van het gebruik van het pand door de Jellinekkliniek en de start van de verbouwing anti-kraakbewoning betreffen, aannemelijk is geworden.
De rechtbank is voorts van oordeel dat na de verbouwing evenmin sprake is geweest van permanente bewoning. De Afdeling heeft in de eveneens hiervoor genoemde uitspraak van 5 september 2012 onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Huisvestingswet (Kamerstukken II 1987/88, 20 520, nr. 3, blz. 71-72) overwogen dat het bestemd zijn van woonruimte voor bewoning in de zin van de Huisvestingswet een zekere duurzaamheid vereist, in die zin dat de intentie moet bestaan om hoofdverblijf in de betrokken woonruimte te hebben gedurende langere tijd.
Niet in geschil is dat in de periode na de verbouwing van het pand tot aan de verhuur van het pand aan [bedrijf], diverse in- en uitschrijvingen in de GBA hebben plaatsgevonden voor alle woningen. De stelling van verweerder dat uit jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat inschrijvingen in de GBA een aanwijzing zijn voor permanente bewoning is op zichzelf juist, maar voor permante bewoning is tevens vereist dat de bewoner de intentie heeft om de woonruimte als hoofdverblijf te gebruiken. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanknopingspunten gegeven om aan te nemen dat de bewoners de woningen niet als hoofdverblijf hebben gehad. Dit volgt uit de door eiser in beroep overgelegde stukken waaruit blijkt dat de woningen zijn verhuurd als volledig ingerichte appartementen (bijlage 13 bij de brief van 24 oktober 2014). Uit de inventarislijsten waarvoor door de bewoners is getekend blijkt dat in de woningen onder meer fauteuils, tafels, bedden en beddengoed, kookplaat, oven-magnetron, koffiezetapparaat, borden, bestek, wasmachine aanwezig waren. De overgelegde foto’s van de ingerichte appartementen (bijlage 8 bij die brief) bevestigen dit. De rechtbank acht daarom niet aannemelijk dat de bewoners hun eigen huisraad in de woningen hebben gezet. Ook uit de diverse overgelegde verklaringen van de bewoners van de woningen (bijlage 4 bij voormelde brief) en de overgelegde Linkedin-uitdraai van een van de bewoners blijkt dat zij niet de intentie hebben gehad om hun hoofdverblijf vanuit hun land van origine te verplaatsen naar de door hen gehuurde woningen. Nu verweerder geen stukken heeft overgelegd waaruit het tegendeel blijkt voor wat betreft het gebruik als hoofdverblijf, volgt uit het voorgaande dat aan één van de twee vereisten voor permanente bewoning niet is voldaan. Het feit dat eiser geen huurcontracten heeft overgelegd waaruit de lengte van de verhuurperiode blijkt, doet daaraan niet af.
Voorts is niet in geschil dat eiser van juni 2012 tot in ieder geval het handhavingsbezoek op 20 en 21 februari 2013 het pand heeft verhuurd aan [bedrijf]. Niet in geschil is dat het pand toen voor kort verblijf verhuurd is, zodat ook hier geen permanente bewoning van de woningen uit volgt.
Het gevolg van het voorgaande is dat de woningen in het pand niet toegevoegd zijn aan de woonruimtevoorraad. Verweerder heeft de boetes opgelegd op grond van het zonder vergunning onttrekken aan de woningruimtevoorraad. Nu geen sprake is van onttrekken aan de woonruimtevoorraad zijn de boetes ten onrechte opgelegd.
9. Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond verklaren, het bestreden besluit I vernietigen en het primaire besluit I herroepen. De overige aangevoerde gronden behoeven hierdoor geen bespreking.
Ten aanzien van de zaken met nummers AMS 14/720, 14/731, 14/732 en 14/733
10. Op 25 februari 2013 heeft eiser voor de woningen op de adressen [straat en nummer] een short-stayvergunning aangevraagd voor het tijdelijk onttrekken van de woningen aan de woonruimtevoorraad. Bij afzonderlijke besluiten van 11 juli 2013 heeft verweerder eiser voor de betreffende woningen short-stayvergunningen verleend voor de periode van maximaal 10 jaar. Bij de bestreden besluiten IIa tot en met IId heeft verweerder de gemaakte bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser stelt – kort gezegd – dat hij geen short-stayvergunningen nodig had. Op grond van het short-staybeleid is voor panden met een kantoor- of bedrijfsbestemming die na 1 januari 2008 worden omgezet naar een woonbestemming en worden gebruikt voor short stay, geen vergunning noodzakelijk.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vergunningen nodig zijn, omdat de woningen waren toegevoegd aan de woonruimtevoorraad. Ook was op grond van het short-staybeleid een vergunning nodig, omdat de woningen voor 1 januari 2008 omgezet zijn. Daarnaast is short stay niet toegestaan op grond van het bestemmingplan in het gebied waar de woningen zijn gelegen. Ten slotte heeft eiser de woningen in de periode voor de aanvraag niet in overeenstemming met de minimum en maximum periodes voor short stay verhuurd.
12.
De rechtbank heeft onder 8.8 overwogen dat de woningen tot aan het handhavingsbezoek op 20 en 21 februari 2013 niet zijn toegevoegd aan de woonruimtevoorraad. Partijen betwisten niet dat de woningen tussen dat handhavingsbezoek en de primaire besluiten IIa tot en met IId, waarbij de vergunningen zijn afgegeven, niet permanent zijn bewoond, zodat ze ook toen niet zijn toegevoegd aan de woonruimtevoorraad. In lijn met de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2013 is daarom geen onttrekkingsvergunning aan de woonruimtevoorraad als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Huisvestingsverordening nodig. Nu uit wettelijke regelingen volgt dat geen onttrekkingsvergunning nodig is, kan worden voorbij gegaan aan het short-staybeleid van verweerder.
Voor zover verweerder met zijn betoog dat eiser in de tijd voorafgaande aan de vergunningsaanvraag zich niet aan de periodes voor short-stayverhuur heeft gehouden, heeft bedoeld dat de woningen hierom zijn toegevoegd aan de woonruimtevoorraad, volgt de rechtbank dit niet. Onder 8.6 in samenhang met 8.8 is immers geoordeeld dat dat niet het geval is geweest.
Voor zover verweerder heeft betoogd dat het bestemmingsplan short stay in het pand verbiedt en heeft verboden, is de rechtbank van oordeel dat dit niet relevant is voor beantwoording van de vraag of een onttrekkingsvergunning is vereist. Uit artikel 38, eerste lid, van de Huisvestingsverordening volgt immers dat een onttrekkingsvergunning voor short stay enkel nodig is als een woning wordt onttrokken aan de woonruimtevoorraad en niet als short stay op grond van het bestemmingsplan is verboden.
13. Het voorgaande heeft tot gevolg dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat voor de woningen een short-stayvergunning nodig was. De rechtbank zal daarom de beroepen tegen de bestreden besluiten IIa tot en met IId gegrond verklaren en ziet gelet op het voorgaande aanleiding om zelf in de zaken te voorzien. De rechtbank zal de bestreden besluiten IIa tot en met IId vernietigen, de primaire besluiten IIa tot en met IId herroepen en bepalen dat de aangevraagde vergunningen voor short-stay als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Huisvestingsverordening niet vereist zijn. Ten aanzien van alle zaken
13. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierechten vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Van professionele rechtsbijstand in de bezwaarfase is niet gebleken. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zaken AMS 14/720, 14/731, 14/732 en 14/733 samenhangende zaken zijn als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De proceskosten in beroep stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand dan ook vast op € 2.435,- (in de zaak AMS 14/717 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1 en in de samenhangende zaken AMS 14/720, 14/731, 14/732 en 14/733 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1,5).
Beslissing
De rechtbank:
in de zaak AMS 14/717
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt het bestreden besluit I;
herroept het primaire besluit I en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit I;
in de zaken AMS 14/720, 14/731, 14/732 en 14/733
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de bestreden besluiten IIa tot en met IId;
- -
-
herroept de primaire besluiten IIa tot en met IId, bepaalt dat de door eiser aangevraagde short-stayvergunning voor de woningen op de adressen [straat en nummer] niet nodig zijn en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten IIa tot en met IId;
in alle zaken
- -
-
draagt verweerder op de betaalde griffierechten van in totaal € 800,- aan eiser te vergoeden;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.435,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Otten, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse‑Spoon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: