Home

Rechtbank Amsterdam, 08-07-2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:4251, AWB 16/977

Rechtbank Amsterdam, 08-07-2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:4251, AWB 16/977

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
8 juli 2016
Datum publicatie
20 juli 2016
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2016:4251
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 16/977

Inhoudsindicatie

Huisvestingsverordening, geen wettelijke grondslag boetebesluit

Verweerder heeft bij besluit van 13 juli 2015 – gehandhaafd bij besluit van 30 december 2015 – aan eiser een bestuurlijke boete van € 12.000,- opgelegd, wegens het zonder vergunning onttrekken van zijn woning aan de woonruimtevoorraad. Verweerder heeft artikel 59 van de (gewijzigde) Huisvestingsverordening ten grondslag gelegd aan beide besluiten. In dit artikel staat dat verweerder een bestuurlijke boete kan opleggen bij overtreding van de artikelen 7 en 30 van de wet, waarmee volgens de definitiebepaling de Huisvestingswet 2014 wordt bedoeld. De artikelen 7 en 30 uit de Huisvestingswet 2014 bieden echter geen grondslag voor het verbod op woningonttrekking. Dit verbod is namelijk geregeld in artikel 21 van de Huisvestingswet 2014. Vanuit het oogpunt van het legaliteitsbeginsel is artikel 59 van de gewijzigde Huisvestingsverordening dan ook niet toereikend om op grond daarvan in dit geval een bestuurlijke boete op te leggen. Gelet hierop was verweerder niet bevoegd om een boete op te leggen en is het beroep gegrond.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: AMS 16/977

[eiser], te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: Y. Tanir),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Franke).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 12.000,-.

Bij besluit van 30 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door de waarnemer van zijn gemachtigde, S. Erfani. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is huurder van de woning aan de [adres 1] te Amsterdam. Deze woning is gelegen op de tweede en derde verdieping van het pand. Volgens het rapport van bevindingen van 12 november 2014 troffen toezichthouders van verweerder op de tweede verdieping van de woning van eiser twee toeristen aan die verklaarden het appartement te hebben gehuurd van 8 tot en met 12 november 2014. Op de derde verdieping troffen zij twee toeristen aan die verklaarden het appartement te hebben gehuurd van 10 tot en met 12 november 2014. Het contact is volgens de toeristen verlopen via [bedrijf], gevestigd aan de [adres 2] te Amsterdam. Eiser is eigenaar van dit eenmansbedrijf.

2. Op 19 maart 2015 heeft verweerder eiser een voornemen gestuurd om hem een bestuurlijke boete op te leggen van € 12.000,-. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser de woning aan de [adres 1] aan het woningbestand heeft onttrokken door toeristische verhuur, zonder dat hij daartoe een vergunning had. Hij heeft daarmee artikel 30, eerste lid, van de Huisvestingswet overtreden. Eiser heeft hierop een zienswijze gegeven. Bij het primaire besluit - gehandhaafd bij het betreden besluit - heeft verweerder aan eiser de in geding zijnde bestuurlijke boete opgelegd. Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.

3. Op grond van artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doet de bestuursrechter uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Daarnaast beoordeelt en toetst de bestuursrechter kwesties van openbare orde ambtshalve, dus ook als deze tussen partijen niet in geschil zijn. Kwesties van openbare orde zijn kwesties waarvan de betekenis voor de rechtsorde zo groot is dat de gelding van de toepasselijke regels hoe dan ook moet worden verzekerd. Eén van de kwesties van openbare orde betreft de bevoegdheid van het bestuursorgaan om het bestreden besluit te nemen. Een bestuursrechter is gehouden om te toetsen of er voor het betrokken bestuursorgaan een bevoegdheidsgrondslag was om het bestreden besluit te nemen.

4. De rechtbank zal eerst onderzoeken of er een bevoegdheidsgrondslag was voor verweerder om eiser een boete op te leggen.

5. Op 1 januari 2015 is de Huisvestingswet ingetrokken en is de gewijzigde Huisvestingswet 2014 (Koninklijk Besluit van 1 september 2014 (Stb. 2014, 323)) in werking getreden. In verband hiermee is op 1 juli 2015 de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 gewijzigd (hierna: Huisvestingsverordening).

6. Op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014 is het verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie gebouwen en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders anders dan ten behoeve van de bewoning of het gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar aan de bestemming tot bewoning te onttrekken.

7. Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 kan de gemeenteraad bij Huisvestingsverordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van, onder meer, artikel 21 van de Huisvestingswet 2014. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.

Op grond van het derde lid stelt de gemeenteraad bij Huisvestingsverordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd.

8. Op grond van artikel 1, onderdeel vv van de Huisvestingsverordening wordt “wet” gedefinieerd als “de Huisvestingswet 2014”.

9. Op grond van artikel 26, derde lid, van de Huisvestingsverordening wordt, met uitzondering van hier niet aan de orde zijnde gevallen, alle woonruimte in de gemeente Amsterdam, ongeacht de huur- of koopprijs, aangewezen als woonruimte als bedoeld in artikel 30 van de wet.

10. Op grond van artikel 27 van de Huisvestingsverordening is het verboden om woonruimte aangewezen in artikel 26, derde tot en met het zevende lid, zonder vergunning aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, met andere woonruimte samen te voegen of van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.

11. Op grond van artikel 59, eerste lid, van de Huisvestingsverordening kunnen burgemeester en wethouders een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van artikel 7 en artikel 30 van de wet. Op grond van het tweede lid leggen burgemeester en wethouders een boete op overeenkomstig de in Bijlage 5 van de Huisvestingsverordening opgenomen tabel. Volgens de tabel van Bijlage 5 bedraagt de boete voor onttrekken zonder vergunning € 12.000,- per eerste overtreding.

12. Verweerder voert aan dat het besluit bevoegd genomen is. De “wet” is op grond van artikel 1, onder vv, van de gewijzigde Huisvestingsverordening gedefinieerd als de Huisvestingswet 2014. Als gevolg hiervan is in artikel 59 van de Huisvestingsverordening abusievelijk verwezen naar artikel 30 van de Huisvestingswet 2014. Dit had een verwijzing moeten zijn naar artikel 30 van de oude Huisvestingswet. Verweerder had namelijk nog een jaar de tijd om het boetebesluit te baseren op de oude Huisvestingswet. Een kennelijke verschrijving in de verwijzing maakt niet dat het besluit wettelijke grondslag ontbeert.

Daarbij is niet in strijd gehandeld met het legaliteitsbeginsel. Bepalend is het wettelijk kader dat geldt ten tijde van de overtreding en niet het recht dat geldt ten tijde van de besluitvorming. Ten tijde van de overtreding was er sprake van een juiste wettelijke grondslag, namelijk artikel 59 van de oude Huisvestingsverordening, aldus verweerder.

13. De rechtbank oordeelt als volgt.

14. Artikel 5:4 van de Awb, waarin het legaliteitsbeginsel in het bestuursrecht is neergelegd, bepaalt dat de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie slechts bestaat voor zover zij bij of krachtens de wet is verleend (eerste lid), en dat een bestuurlijke sanctie slechts wordt opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven (tweede lid). Het legaliteitsbeginsel brengt – zoals verweerder terecht aangeeft – met zich dat geen straf kan worden opgelegd voor een feit dat ten tijde van het plegen van het feit niet strafbaar was gesteld. Het legaliteitsbeginsel impliceert echter ook dat zowel de gedragsnorm als de bevoegdheidsbepaling tot oplegging van de bestuurlijke boete dient te bestaan op het moment dat tot het opleggen van een sanctie wordt overgegaan.

15. De rechtbank stelt vast dat de bestuurlijke boete bij het besluit van 13 juli 2015 is opgelegd en is gehandhaafd bij het besluit van 30 december 2015 omdat eiser zijn woning zonder vergunning zou hebben onttrokken aan de woonruimtevoorraad. Niet in geschil is dat de per 1 juli 2015 gewijzigde Huisvestingsverordening de voorgaande versie van de Huisvestingsverordening geheel heeft vervangen en dat artikel 59 van deze gewijzigde Huisvestingsverordening ten grondslag ligt aan beide besluiten. In artikel 59 van de gewijzigde Huisvestingsverordening staat dat verweerder een bestuurlijke boete kan opleggen bij overtreding van de artikelen 7 en 30 van de wet, waarmee volgens de definitiebepaling de Huisvestingswet 2014 wordt bedoeld. De artikelen 7 en 30 uit de Huisvestingswet 2014 bieden echter geen grondslag voor het verbod op woningonttrekking. Dit verbod is namelijk geregeld in artikel 21 van de Huisvestingswet 2014. Hoewel deze onjuiste verwijzing zeer waarschijnlijk bij de herziening van de Huisvestingsverordening over het hoofd is gezien, biedt artikel 59 van de gewijzigde Huisvestingsverordening door deze verschrijving geen verwijzing meer naar de beboetbare gedraging. Vanuit het oogpunt van het legaliteitsbeginsel is artikel 59 van de gewijzigde Huisvestingsverordening dan ook niet toereikend om op grond daarvan in dit geval een bestuurlijke boete op te leggen.

16. Aan het bestreden besluit kleeft dan ook een bevoegdheidsgebrek. Dit heeft tot gevolg dat het bestreden besluit dat strekt tot het opleggen van een bestuurlijke boete van € 12.000,- niet in stand kan blijven. De beroepsgronden behoeven derhalve geen verdere bespreking. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Nu het bevoegdheidsgebrek eveneens aan het primaire besluit kleeft, ziet de rechtbank aanleiding met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zelf in de zaak te voorzien en dit besluit te herroepen.

17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit;

-

herroept het primaire besluit;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Z. Achouak el Idrissi, rechter, in aanwezigheid van mr. M. den Toom, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2016.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel