Home

Rechtbank Amsterdam, 02-08-2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:5646, AMS 16/5803 en AMS 16/5806

Rechtbank Amsterdam, 02-08-2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:5646, AMS 16/5803 en AMS 16/5806

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
2 augustus 2017
Datum publicatie
2 november 2017
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2017:5646
Formele relaties
Zaaknummer
AMS 16/5803 en AMS 16/5806

Inhoudsindicatie

Einduitspraak na tussenuitspraak (ECLI:NL:RBAMS:2017:4193)

Omgevingsrecht, einduitspraak na tussenuitspraak. Verweerder heeft met de nadere motivering na de tussenuitspraak niet alle gebreken in het bestreden besluit hersteld. Het bouwplan leidt tot een substantiële afname van het aantal bezonningsuren. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke onderbouwing. Verweerder heeft de feitelijke afname van het aantal uren bezonning immers niet bij de belangenafweging betrokken. Daardoor heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom het belang van de eigenaar bij het realiseren van het bouwplan en het belang van omwonenden en van de gemeente dat het pand weer in goede staat wordt gebracht en in gebruik wordt genomen, zwaarder dient te wegen dan het belang van de omwonenden bij het behoud van de bestaande bezonning.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummers: AMS 16/5803 en AMS 16/5806

Stichting Bellamybuurt Belangen, eiseres 2,

Bewonersvereniging ‘Rond de Hallen’, eiseres 3,

en

Vereniging van Eigenaren [naam VVE] , eiseres 5,

[de vrouw 1] , eiseres 6,

[de personen] , eisers 7,

hierna gezamenlijk te noemen: eisers,

(gemachtigde: mr. B.B. van Vliet),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder,

(gemachtigden: [de persoon 1] en [de persoon 2] ).

Procesverloop

Op 6 maart 2017 heeft de rechtbank in deze zaak een tussenuitspraak (ECLI:NL:RBAMS:2017:4193) gedaan (hierna: de tussenuitspraak). In de tussenuitspraak heeft de rechtbank het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (het college) in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat er in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

Voor het verloop van de procedure tot de tussenuitspraak verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.

Verweerder heeft op 1 mei 2017 in reactie op de tussenuitspraak een nadere motivering ingediend. Eisers en de derde-partij hebben hier bij afzonderlijke brieven van 29 mei 2017 een schriftelijke zienswijze op gegeven.

De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

Inleiding

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.1

2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het bestreden besluit op het punt van artikel 3.1.6., tweede lid van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de parkeerbehoefte en de bezonning in strijd is met de artikelen 3:2, 3:4 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld deze gebreken te herstellen

-

door opnieuw te beoordelen of het bouwplan voldoet aan de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro gestelde vereisten;

-

door de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan opnieuw te berekenen en opnieuw te motiveren hoe een eventuele significante toename kan worden opgevangen. Indien de toename kan worden opgevangen door parkeren in nabijgelegen parkeergarages, dient verweerder dit te onderbouwen;

-

door te motiveren waarom het belang van de realisering van het bouwplan zwaarder weegt dan de belangen van de bewoners gelet op de substantiële afname van de bezonning. Daarbij dient de feitelijke afname van de bezonning op de van belang zijnde gevelopeningen en de invloed van de balkons/overstekken te worden betrokken.

3. Verweerder heeft op 1 mei 2017 in reactie op de tussenuitspraak een nadere motivering ingediend. Verweerder heeft hierbij een second opinion van H. van der Made, senior stedenbouwkundig hoofdontwerper van 3 april 2017, een parkeeradvies en een notitie van Peutz van 21 april 2017 overgelegd. Eisers en de derde-partij hebben hierop bij afzonderlijke brieven van 29 mei 2017 een schriftelijke zienswijze gegeven. Eisers hebben hierbij onder meer een reactie van Spark van 17 mei 2017 en een reactie van de bezonningsingenieur.nl van 26 mei 2017 overgelegd.

Ontvankelijkheid

4.1.

Gelet op overwegingen 5.1. tot en met 6 van de tussenuitspraak zal de rechtbank allereerst het beroep van eiser 4, eiseres 6 en eisers 7 niet-ontvankelijk verklaren.

4.2.

De rechtbank verstaat onder ‘eisers’ hierna alleen eiser 1 en eiseressen 2, 3 en 5.

Nieuwe gronden

5.1.

Eisers hebben in hun zienswijze van 29 mei 2017 aangevoerd dat de verleende vergunning niet in stand kan blijven, omdat er geen rekening is gehouden met de fundering van de [straat 1] . Het bouwplan is daardoor volgens eisers niet uitvoerbaar.

5.2.

Zoals de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen blijft het geding zoals dat na die tussenuitspraak kan worden gevoerd in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in die tussenuitspraak. Daarbij komt dat, zoals ook besproken in rechtsoverweging 7.1 van de tussenuitspraak, op het besluit de Crisis- en Herstelwet van toepassing is. Dit betekent dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep (dat was op 8 september 2016) geen nieuwe beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. De rechtbank zal deze, pas in de zienswijze aangevoerde beroepsgrond, daarom niet bij haar beoordeling betrekken.

Wat vindt de rechtbank van de nadere motivering van verweerder?

6. De vraag die voorligt is of verweerder met de nadere motivering van 1 mei 2017 de gebreken in het bestreden besluit volledig heeft hersteld. De rechtbank vindt dat niet alle gebreken zijn hersteld en overweegt het volgende.

Voldoet het plan aan de in artikel 3.1.6., tweede lid, van het Bro gestelde vereisten?

7.1.

De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat verweerder alsnog dient te beoordelen of het bouwplan voldoet aan de in artikel 3.1.6., tweede lid, van het Bro gestelde vereisten.

7.2.

Verweerder heeft gemotiveerd dat alleen hoeft te worden getoetst aan de actuele regionale behoefte en de benutting van beschikbare gronden, omdat de locatie is gelegen binnen bestaand stedelijk gebied. Verweerder heeft gemotiveerd dat de Structuurvisie Amsterdam 2040 vanwege de trek naar de stad een opgave van 70.000 woningen vermeldt. In Amsterdam en omgeving zijn diverse plannen in uitvoering en voorbereiding om de grote vraag naar woningen op te lossen. Het project speelt hierop in en past binnen die behoefte. Bovendien sluit de invulling van het project aan bij de woonvisie voor stadsdeel West 2012-2016. Daarin is vastgelegd dat het stadsdeel diversiteit op wijkniveau en voldoende woningen voor lage en middeninkomens als één van de prioriteiten kiest. Van der Made heeft hieraan toegevoegd dat de stad sneller groeit dan werd voorspeld (zowel in inwoners als in arbeidsplaatsen) zodat gezocht moet worden naar ruimte binnen in de stad om de groei op te kunnen vangen. Het college heeft zich tot doel gesteld om 5.000 woningen per jaar te produceren. Er is dus voldoende behoefte aan starterswoningen. Op het punt van de benutting van beschikbare gronden heeft verweerder gesteld dat sprake is van een toename van 500 m² vloeroppervlakte ten opzichte van het bestaande gebouw en een gedeeltelijke functiewijziging van een bestaand bedrijfsverzamelgebouw. Daardoor is er sprake van het benutten van beschikbare gronden in bestaand stedelijk gebied.

7.3.

Eisers voeren in de zienswijze aan dat het plan niet voldoet aan het beleid, omdat in de woonvisie voor stadsdeel West 2012-2016 staat dat aan nieuwbouw prioriteit moet worden gegeven en dat door de relatief goede positie voor starters in West extra inzet voor starters in de bestaande of nieuwbouwbuurten niet direct nodig is, terwijl juist behoefte is aan gezinswoningen en ruime woningen.

7.4.

De rechtbank overweegt dat het doel van de vereisten in artikel 3.1.6., tweede lid, van het Bro is om leegstand te voorkomen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met zijn motivering aannemelijk heeft gemaakt dat er voldoende behoefte bestaat aan starterswoningen, waardoor geen risico op leegstand bestaat. Uit het door eisers aangehaalde beleid blijkt niet dat er geen behoefte is aan starterswoningen in West, maar dat verweerder een andere focus had. Verder vindt de rechtbank dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat is voldaan aan de benutting van de beschikbare gronden. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder het gebrek in de motivering op dit punt heeft hersteld.

Is er voldoende rekening gehouden met de parkeerbehoefte?

8.1.

De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat verweerder de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan opnieuw moet berekenen en dat hij, indien sprake is van een significante toename, dient aan te geven op welke wijze die kan worden opgevangen. Verweerder heeft een motivering van de parkeerbehoefte en de wijze waarop die kan worden opgevangen overgelegd.

8.2.

De rechtbank stelt allereerst vast dat zij in rechtsoverweging 16.3 van de tussenuitspraak al heeft geoordeeld dat het de rechtbank niet onredelijk voorkomt dat verweerder voor de bepaling van de parkeerbehoefte in dit geval uitgaat van de minimale parkeernorm van 0,6. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ter zitting voldoende gemotiveerd waarom hij daarvan is uitgegaan. De rechtbank zal dit onderdeel daarom niet verder bespreken.

8.3.

Verweerder heeft toegelicht dat het actuele autobezit in Amsterdam-West lager is dan in de rest van Amsterdam. Een eenpersoons huishouden heeft gemiddeld slechts 0,18 auto en een meerpersoonshuishouden 0,55 auto. Verder is er in Amsterdam de trend te zien dat het autobezit afneemt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een substantiële extra parkeerclaim. Daartoe heeft verweerder een berekening gemaakt van de extra parkeerbehoefte ten opzichte van de parkeerbehoefte in de oude situatie. De maximale extra parkeerbehoefte bedraagt volgens verweerder 7,1 auto’s op een werkdagavond, waarbij de bezoekers niet zijn meegenomen. Verweerder stelt dat er voor bezoekers een parkeerbehoefte bestaat van 2,4 auto’s (norm 0,2 per woning x 12 woningen), maar dat die volledig kan worden opgevangen door parkeergarage ‘De Hallen’ die op ongeveer 250 meter afstand ligt. Deze parkeergarage heeft een maximale bezettingsgraad van 72% wat betekent dat er altijd minimaal 45 parkeerplaatsen vrij beschikbaar zijn. Verder heeft verweerder aangevoerd dat er twee parkeergarages met in totaal 406 parkeerplaatsen beschikbaar komen waar vergunninghouders van Oud-West Noord ook gebruik van kunnen maken, namelijk Kwintijn I en II.

8.4.

Eisers hebben aangevoerd dat de berekening van de parkeerbehoefte geen rekening houdt met de parkeerbehoefte van de bezoekers. Op grond van de parkeernota moet daarvoor rekening worden gehouden met 0,2 parkeerplaatsen. Volgens eisers is er sprake van een significante parkeervraag. Verder hebben eisers aangevoerd dat de huidige beschikbaarheid van 45 parkeerplaatsen bij ‘De Hallen’ geen garantie is voor de beschikbaarheid van parkeerplaatsen in de toekomst.

8.5.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat er, door de ruimte die aanwezig is in ‘De Hallen’, voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn om de parkeerbehoefte van het bouwplan op te vangen. Ten aanzien van de totale parkeerbehoefte van het project, zoals berekend op pagina 4 van bijlage II, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte de parkeerbehoefte van bezoekers van de woningen niet heeft meegerekend. Anders dan verweerder meent is er volgens de rechtbank wel sprake van een substantiële extra parkeerbehoefte als bedoeld in de Parkeernota. Er is immers sprake van een extra behoefte van meer dan de 6,4 dan wel 8,8 parkeerplaatsen die voor een kleinschalig nieuwbouwproject van acht woningen, uitgaande van een minimumnorm van 0,6 parkeerplaats dan wel 0,9 parkeerplaats per woning nodig zou zijn. De extra parkeervraag voor het huidige bouwplan bedraagt volgens verweerder immers maximaal 7,1. Als daarbij de door verweerder gestelde parkeerbehoefte van 2,4 plaatsen voor bezoekers wordt opgeteld, is de totale extra parkeerbehoefte 9,5 en daarmee is sprake van een substantiële extra parkeerbehoefte. De rechtbank stelt echter vast dat ook indien de parkeerbehoefte van bezoekers wel wordt meegerekend, in parkeergarage ‘De Hallen’ voldoende ruimte beschikbaar is om aan de totale parkeerbehoefte te voldoen. Eisers hebben de feitelijke bezetting van ‘De Hallen’ niet betwist. Dat die bezetting in de toekomst wellicht anders zal zijn is een onzekere factor in de toekomst waarmee op dit moment geen rekening kan worden gehouden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het gebrek in de motivering van het bestreden besluit op het punt van de parkeerbehoefte, met de nadere motivering, heeft hersteld.

Heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom het belang van de realisering van het bouwplan zwaarder weegt dan de belangen van de bewoners bij het niet afnemen van bezonning?

9.1.

De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat verweerder dient te motiveren waarom het belang van de realisering van het bouwplan zwaarder weegt dan de belangen van de bewoners gelet op de substantiële afname van de bezonning. Verweerder moet daarbij de feitelijke afname van de bezonning op de van belang zijnde gevelopeningen en de invloed van de balkons/overstekken betrekken. Verweerder heeft op dit punt een nadere motivering overgelegd inclusief een nader rapport van Peutz.

9.2.

De rechtbank stelt allereerst vast dat in rechtsoverweging 17.3 van de tussenuitspraak sprake is van een kennelijke verschrijving. Uit het rapport van LPB Sight blijkt inderdaad niet dat in zes van de acht maanden van de periode waarin getoetst wordt

(19 februari - 21 oktober) niet wordt voldaan aan de lichte TNO-norm. Volgens het rapport wordt in zes van de acht maanden van de periode wel voldaan aan de lichte TNO-norm. Dit betekent dat in twee maanden in de getoetste periode niet wordt voldaan aan de lichte TNO-norm, waarbij het gaat om elf van de in totaal 22 getoetste gevelopeningen, 9 meer dan in de bestaande situatie. De rechtbank overweegt dat haar oordeel dat het gaat op een substantiële afname ziet op het aantal gevelopeningen, waarbij niet aan de norm wordt voldaan. De kennelijke verschrijving maakt het oordeel van de rechtbank daarom niet anders.

9.3.

Verweerder heeft samen met de nadere motivering een notitie van Peutz van 21 april 2017 overgelegd. Blijkens deze notitie is de lichte TNO-norm geen echte norm en is de onderbouwing daarvan gedateerd. De norm zou volgens de notitie dan ook niet te strikt moeten worden gehanteerd. Peutz stelt vast dat de [panden] woonkamers hebben op zowel de begane grond als op de tweede verdieping en dat de woonkamers bij dezelfde bewoners in gebruik zijn. De bezonning van de woonkamer op de begane grond voldoet in de bestaande situatie niet aan de norm, maar de bezonning op de tweede verdieping wel. In de beoordeling van zonlichttoetreding kan de bezonning op verschillende gevelopeningen van het hoofdvertrek samen worden geteld. Omdat sprake is van meerdere woonkamers van dezelfde bewoners kunnen de woonkamers voor de beoordeling ook samen worden gezien. Het hoofdvertrek voldoet daarom aan de lichte TNO-norm. Verder geeft Peutz aan dat ook op de begane grond gedurende een groot deel van de beoordelingsperiode de norm van 2 uur zon per dag wordt gehaald. De belangrijkste oorzaak voor het optreden van de schaduw is volgens Peutz de vormgeving van [huisnummer] , maar ook het bouwplan geeft schaduw. Een eenvoudige aanpassing ten gunste van de bezonning op de begane grond is niet haalbaar. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de achteruitgang van de bezonning op de begane grond van de [panden] niet opweegt tegen het belang van de eigenaar om het plan te realiseren en het belang van de omgeving en de gemeente dat het pand in goede staat wordt gebracht en in gebruik wordt genomen. Verweerder weegt hierin mee dat de TNO-norm geen hard toetsingscriterium is en dat de [panden] wel voldoende bezonning hebben in de woonkamer op de tweede verdieping.

9.4.

Eisers hebben in hun zienswijze aangegeven dat de verschillende verdiepingen aparte woningen zijn. De woonkamers op de begane grond en de tweede verdieping worden gebruikt door verschillende huishoudens. De woningen op de begane grond kunnen hun woonkamer dus niet naar de tweede verdieping verplaatsen. Daarom moet de bezonning voor iedere verdieping afzonderlijk aan de norm worden getoetst. Eisers wijzen erop dat niet in geding is dat de lichte TNO-norm geen wettelijke norm is waaraan voldaan moet worden. Getoetst moet worden of gelet op de consequenties voor het bouwplan voldaan wordt aan het vereiste van een goede ruimtelijke ordening. Juist in een toch al precaire bezonningssituatie moet volgens eisers elke verdere verslechtering worden voorkomen.

9.5.

De rechtbank ziet geen aanleiding om de betwisting door eisers van de feitelijke situatie niet aannemelijk te achten. De rechtbank merkt daarbij op dat eiser [de man 1] zelf op de [straat 2] woont.

9.6.

De rechtbank heeft verder in overweging 17.3 van de tussenuitspraak al overwogen dat er geen wettelijke eisen worden gesteld aan de bezonning van woningen, maar dat verweerder in het kader van de goede ruimtelijke ordening de belangen van de omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat moet afwegen tegen het belang van de realisering van het bouwplan. Bij de vraag of ook na realisering van het bouwplan een goed woon- en leefklimaat aanwezig is, is de bezonning van belang. Zoals de rechtbank eerder in de tussenuitspraak en hiervoor in alinea 9.2 heeft geoordeeld leidt het bouwplan, gezien de uitkomst van de rapporten van LPB Sight, tot een substantiële afname van het aantal bezonningsuren. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar het aantal gevelopeningen waarbij als gevolg van het bouwplan niet meer wordt voldaan aan de lichte LTO-norm terwijl het daarbij om een minimumeis gaat. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak daarom overwogen dat verweerder, door de feitelijke afname van het aantal uren bezonning op de van belang zijnde gevelopeningen niet bij de belangenafweging te betrekken, onvoldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank stelt vast dat verweerder deze feitelijke afname nog steeds niet heeft vastgesteld en dat verweerder bij de belangenafweging er bovendien ten onrechte vanuit is gegaan dat de bezonning in de woonkamer op de begane grond en op de tweede verdieping bij elkaar genomen kunnen worden. Gelet daarop heeft verweerder ook nu nog onvoldoende gemotiveerd waarom het belang van de eigenaar bij het realiseren van het bouwplan en het belang van omwonenden en van de gemeente dat het pand weer in goede staat wordt gebracht en in gebruik wordt genomen, zwaarder dient te wegen dan het belang van de omwonenden bij het behoud van de bestaande bezonning. De rechtbank wijst er daarbij op dat het door verweerder aangenomen belang van de omwonenden bij herstel van het pand gerelativeerd kan worden, gezien de bezwaren die een aantal van de omwonenden tegen het bouwplan hebben.

Conclusie

10. Gelet op de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank is op grond van wat in de alinea’s 9.1. tot en met 9.6 is overwogen, van oordeel dat verweerder het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek op het punt van bezonning en de belangenafweging niet heeft hersteld. De rechtbank zal daarom de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit niet in stand laten. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat de rechtmatige uitkomst naar de huidige stand van zaken nog te veel open ligt. De rechtbank wijst er in dat verband op dat eisers een suggestie voor een alternatief bouwplan hebben gedaan en te kennen hebben gegeven dat zij bereid zijn over dit alternatief bouwplan dan wel een aanpassing van het vergunde plan te overleggen.

11. Verweerder moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.

12. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser 1 en eiseressen 2, 3 en 5 het door hen betaalde griffierecht vergoedt.

13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser 1 en eiseressen 2, 3 en 5 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank merkt de zaken daarbij aan als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen van eiser 4, eiseres 6 en eisers 7 niet-ontvankelijk;

- verklaart de beroepen van eiser 1 en eiseressen 2, 3 en 5 gegrond;- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;

- draagt verweerder op om in de zaak met zaaknummer AMS 16/5803 het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser 1 en eiseressen 2 en 3 te vergoeden;

- draagt verweerder op om in de zaak met zaaknummer AMS 16/5806 het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiseres 5 te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser 1 en eiseressen 2, 3 en 5 tot een bedrag van € 1.237,50.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter, en mr. B. de Vos en mr. M.C.M. Hamer, leden, in aanwezigheid van mr. S. van Douwen, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2017.

griffier

de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel