Home

Rechtbank Amsterdam, 30-10-2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:8171, AWB - 19 _ 1191

Rechtbank Amsterdam, 30-10-2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:8171, AWB - 19 _ 1191

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
30 oktober 2019
Datum publicatie
19 november 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2019:8171
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1191

Inhoudsindicatie

Handhavingsverzoek m.b.t. rookgasafvoer afgewezen. Niet aannemelijk gemaakt dat de rookgasafvoer is geplaatst in strijd met art. 3.51 van het Bouwbesluit 2012 of dat sprake is van overmatige hinder of gezondheidsschade (art. 7:22 Bouwbesluit 2012).

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: AMS 19/1191

(gemachtigde: [naam] ),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: [naam] ).

(gemachtigde: [naam] ).

Partijen worden hierna [eiseres] , het college en [naam] genoemd.

Procesverloop

In het besluit van 10 april 2018 (het primaire besluit) heeft het college het verzoek van [eiseres] tot handhaving met betrekking tot de rookgasafvoer langs de gevel van het pand op het adres [adres] afgewezen.

In het besluit van 16 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard.

[eiseres] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is behandeld op de zitting van 14 oktober 2019. [eiseres] was aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde. [naam] was aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde. De gemachtigde van het college was aanwezig, vergezeld door [naam] en [naam] .

Overwegingen

Strijd met de goede procesorde

1. [eiseres] heeft op vrijdag 11 oktober 2019 diverse stukken ingediend. [naam] heeft op de zitting verklaard dat zij deze stukken pas kort voorafgaand aan de zitting in haar bezit heeft gekregen. De rechtbank zal deze stukken buiten beschouwing laten vanwege strijd met artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de goede procesorde. Voor zover het nieuwe stukken betroffen, maken deze dus geen onderdeel uit van het dossier.

Wat aan dit beroep vooraf ging

2. [eiseres] heeft het college op 5 maart 2018 verzocht om handhavend op te treden tegen de rookgasafvoer die is geplaatst langs de achtergevel van het pand op het adres [adres] .

3. [eiseres] woont op het adres [adres] . [naam] is eigenaresse van de woning op het adres [adres] . De woning van [eiseres] is haaks gelegen op de woning van [naam] . De betreffende rookgasafvoer mondt uit bovenaan de gevel het pand op het adres [adres] . Het balkon van [eiseres] ligt op ongeveer gelijke hoogte als de uitmonding van de rookgasafvoer. De uitmonding van de rookgasafvoer is gelegen op een afstand van ongeveer 1,55 meter van de rand van het balkon van [eiseres] en op ongeveer 2,60 meter van de achtergevel van haar woning.

4. Naar aanleiding van het handhavingsverzoek van [eiseres] heeft een bouwinspecteur de locatie bezocht en de ligging van de uitmonding van de rookgasafvoer getoetst aan de bepalingen in het Bouwbesluit 2012 (het Bouwbesluit). Het college heeft vervolgens het primaire besluit genomen. Het college heeft hier aan ten grondslag gelegd dat de rookgasafvoer is geplaatst in overeenstemming met artikel 3.51, derde lid, van het Bouwbesluit. Er is volgens het college daarom geen grond om handhavend op te treden. Dit besluit is in bezwaar gehandhaafd.

Het standpunt van [eiseres]

5. [eiseres] wil dat de rookgasafvoer wordt verwijderd. Zij stelt zich op het standpunt dat in dit geval niet is voldaan aan de bepalingen in het Bouwbesluit. Zij voert aan dat artikel 3.51 van het Bouwbesluit in dit geval niet van toepassing is, omdat de rookgasafvoer uitmondt in een patio. In een patio is sprake van onderdruk, waardoor de rookgassen niet voldoende kunnen uitwaaien. Artikel 3.51 van het Bouwbesluit is niet toegesneden op dit soort situaties. Volgens [eiseres] wordt de maximaal toegestane verdunningsfactor overschreden. Zij ondervindt hierdoor hinder en loopt risico op gezondheidsschade. Het college had volgens haar op grond van artikel 7.22 van het Bouwbesluit moeten handhaven.

Het oordeel van de rechtbank

6. Anders dan [eiseres] stelt, is de rechtbank van oordeel dat artikel 3.51 van het Bouwbesluit in dit geval wel van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank mondt de rookgasafvoer van [naam] niet uit in een patio. De rookgasafvoer mondt namelijk uit op de bovenste bouwlaag en niet in een volledig omsloten patio. Er liggen weliswaar schuine daken vlakbij en hoger dan de afvoer, maar dit is niet aan alle kanten het geval. Naast schuine daken zijn er ook open stukken in de omliggende bebouwing. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk dat in deze situatie onderdruk zou heersen waardoor de rookgassen onvoldoende kunnen verdunnen.

7. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat is voldaan aan artikel 3.51, derde lid, van het Bouwbesluit. Daarin staat dat een uitmonding van een afvoervoorziening voor rookgas, gemeten langszij aan een uitwendige scheidingsconstructie van een gebruiksfunctie (niet zijnde het dak), op een afstand van ten minste één meter van de perceelgrens moet liggen. Aan deze afstand is in dit geval voldaan, omdat de uitmonding van de rookgasafvoer langszij gemeten op minstens 1,55 meter afstand is gelegen van de balkonrand van [eiseres] . De afstand tot de achtergevel van [eiseres] is ongeveer 2,60 meter.

8. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat wanneer is voldaan aan de vereisten van artikel 3.51, derde lid, van het Bouwbesluit, ook is voldaan aan de vereisten die in het Bouwbesluit worden gesteld met betrekking tot de verdunningsfactor voor zover het aanvoervoorzieningen van luchtverversing op het perceel van [eiseres] betreft.

9. Uit de nota van toelichting bij de wijziging van het Bouwbesluit volgt dat het nieuwe derde lid van artikel 3.51 in samenhang met het eerste lid van artikel 3.51 en het tweede lid van artikel 3.33 van het Bouwbesluit de positie van een uitmonding van een afvoervoorziening voor rookgas ten opzichte van de perceelgrens regelt.1 Het eerste lid van artikel 3.51 en het tweede lid van artikel 3.33 houden geen rekening met de gebruiksfunctie op een ander perceel. Het nieuwe derde lid van artikel 3.51 regelt daarom dat de uitstroom van rookgas niet te dicht bij een ander perceel plaatsvindt, zodat dit rookgas slechts in beperkte mate naar binnen kan worden gezogen via de aanvoervoorzieningen voor luchtverversing op dit andere perceel.2 Anders dan het college stelt, kan hieruit worden afgeleid dat de eisen uit artikel 3.33, tweede lid, artikel 3.51, eerste lid en artikel 3.51, derde lid, van het Bouwbesluit cumulatief gelden. Alleen wanneer aan ieder van deze eisen is voldaan, kan er van worden uitgegaan dat de verdunningsfactor in relatie tot de rookgasafvoer van [naam] ter plaatse van de aanvoervoorziening voor luchtverversing in de woning van [eiseres] aan de gestelde eisen voldoet. De rechtbank is echter van oordeel dat [eiseres] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat niet zou zijn voldaan aan de eisen van artikel 3.33, tweede lid, en artikel 3.51, eerste lid, van het Bouwbesluit. Zoals de rechtbank in overweging 6 heeft geoordeeld is niet aannemelijk geworden dat sprake is van een patio-situatie waardoor de rookgassen onvoldoende kunnen verdunnen. Een andere concrete onderbouwing voor de stelling dat niet aan de verdunningsfactor zou zijn voldaan, heeft [eiseres] niet gegeven. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college in dit geval geen onderzoek had hoeven doen naar de verdunningsfactor op het perceel van [naam] .

10. [eiseres] stelt dat het college handhavend had moeten optreden op grond van artikel 7:22 van het Bouwbesluit. Dit artikel luidt:

“Onverminderd het bij of krachtens dit besluit of de Wet milieubeheer bepaalde is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

  1. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

  2. overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;

  3. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein, of

  4. instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.”

11. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat dit artikel, gelet op de nota van toelichting3, een restbepaling is die door het bevoegd gezag kan worden toegepast, indien naar zijn oordeel optreden tegen het gebruik van een bouwwerk, open erf of terrein vanwege gevaarzetting, dreigende aantasting van de volksgezondheid of overmatige hinder noodzakelijk is en meer specifieke bepalingen geen soelaas bieden.4 Het college heeft bij de toepassing van dit artikel beoordelingsruimte. Dit betekent dat de rechtbank terughoudend moet toetsen of het college in redelijkheid heeft kunnen afzien van de toepassing van artikel 7.22 van het Bouwbesluit.

12. In dit geval biedt artikel 3.51 van het Bouwbesluit soelaas voor zover het eventuele hinder of gezondheidsschade betreft die [eiseres] ondervindt door de afvoer van rookgassen door de afvoervoorziening van [naam] . [eiseres] heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval sprake zou zijn van overmatige hinder of gezondheidsschade. Zij heeft enkel gesteld dat zij last heeft van astma en dat de verdunningsfactor niet voldoende zou zijn. Dit heeft zij echter niet met concrete stukken of onderzoeken onderbouwd. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval geen sprake is van overmatige hinder of gezondheidsschade.

Conclusie

13. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college het handhavingsverzoek van [eiseres] terecht heeft afgewezen. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat bij deze uitkomst geen aanleiding.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, rechter, in aanwezigheid van mr. A.R. Vlierhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2019.

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.