Rechtbank Amsterdam, 11-03-2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1113, AWB - 21 _ 948
Rechtbank Amsterdam, 11-03-2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1113, AWB - 21 _ 948
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Amsterdam
- Datum uitspraak
- 11 maart 2021
- Datum publicatie
- 29 april 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBAMS:2021:1113
- Zaaknummer
- AWB - 21 _ 948
Inhoudsindicatie
WIA - melding toegenomen arbeidsongeschiktheid - voorlopige voorziening toegewezen tot zes weken na de beslissing op het bezwaar: verzekeringsarts heeft niet/onvoldoende gemotiveerd waarom er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid is
Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/948
(gemachtigde: mr. C. de Blaeij),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. van der Plas).
Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder bepaald dat de uitkering van verzoekster op basis van de WIA1 wordt beëindigd met ingang van 26 maart 2021.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Aanleiding voor deze procedure
2. Verzoekster is op 19 april 2017 uitgevallen voor haar werk als [functie] voor 30 uur per week. Zij ontvangt sinds 17 april 2019 een WGA-uitkering.2 Verweerder heeft verzoekster toen voor meer dan 35% (39,1%) arbeidsongeschikt bevonden. Ten grondslag hieraan ligt onder andere de functionele mogelijkhedenlijst (fml) van 7 mei 2019. Ondanks haar bezwaar en beroep tegen dit percentage, is dit in rechte vast komen te staan.3
3. Op 30 november 2020 heeft verzoekster een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid gedaan. Volgens het rapport van de verzekeringsarts van 7 januari 2021 en de door hem opgestelde fml van 7 januari 2021 heeft verzoekster op 19 januari 2021 (de datum in geding) dezelfde medische mogelijkheden als op 17 april 2019 (de oude datum in geding). De arbeidsdeskundige heeft op basis van de fml gezocht naar functies die verzoekster – in theorie – zou kunnen uitoefenen en geconcludeerd dat verzoekster minder dan 35% (33,53%) arbeidsongeschikt is. Verweerder heeft daarom met het bestreden besluit verzoeksters WIA-uitkering per 26 maart 2021 beëindigd.
Standpunt verzoekster
4. Verzoekster is het hiermee niet eens. Volgens haar zijn de klachten juist alleen maar erger geworden. Zij ligt door haar [aandoening] 95% van de tijd in bed en heeft daardoor geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Daarom wil zij een IVA4-uitkering. Zij voert – kortgezegd – aan dat de verzekeringsarts onzorgvuldig en inconcludent onderzoek heeft gedaan. Zij heeft er daarbij vooral op gewezen dat de verzekeringsarts van oude dossierstukken uit is gegaan, terwijl zij juist heeft gezegd dat haar gezondheid achteruit is gegaan.
Oordeel van de voorzieningenrechter
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de verzekeringsarts zijn conclusies niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De verzekeringsarts heeft volgens zijn rapport van 7 januari 2021 geen informatie opgevraagd bij derden, zoals een behandelaar, “omdat voldoende informatie aanwezig is” en “omdat de klant voldoende geïnformeerd is over de medische bevindingen en de behandeling”. Hij heeft vanwege de Covid-19-pandemie een telefonisch spreekuuronderzoek met verzoekster gehouden. Verder schrijft hij dat geen lichamelijk onderzoek is verricht omdat “er – ten opzichte van het vorige onderzoek – geen verandering is opgetreden in klachten en belemmeringen (reeds bestaande fysieke klachten). Een hernieuwd onderzoek heeft geen toegevoegde waarde.” Blijkbaar heeft de verzekeringsarts deze bevindingen gebaseerd op de anamnese van verzoekster en deze afgezet tegen de reeds bij de toekenning van de WIA-uitkering in 2019 beschikbare informatie.
Het wekt bevreemding dat de verzekeringsarts vindt dat er voldoende informatie aanwezig is, aangezien alle medische informatie die hij heeft betrokken bij zijn onderzoek dateren van vóór toekenning WIA per 17 april 2019. Juist ingeval van een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid dient inzichtelijk te worden wat de verschillen zijn tussen de oude datum in geding, 17 april 2019 en de nieuwe datum in geding, 19 januari 2021. De voorzieningenrechter ziet geen motivering in het rapport van 7 januari 2021 dat de anamnese van verzoekster en de bevindingen van dat onderzoek dezelfde zijn als, althans voornamelijk overeenkomen met, de vorige datum in geding, 17 april 2019. De gemachtigde van verzoekster heeft er ter zitting op gewezen dat uit het dagverhaal uit 2019 naar voren komt dat verzoekster nog buiten kwam. Zo bracht zij de kinderen naar school en deed zij boodschappen. Nu stelt zij sinds september 2020 niet meer buiten te zijn geweest en 95% van de tijd bedlegerig te zijn. De voorzieningenrechter leest in het rapport van de verzekeringsarts niet dat dit niet wordt geloofd of op enigerlei wijze overdreven is. Verder wordt niet inzichtelijk waarom er volgens verweerder geen sprake zou zijn van bedlegerigheid.
De verzekeringsarts haalt in zijn rapportage aan dat verzoekster aangeeft dat haar behandelaars haar adviseerden absoluut niet over haar grens te gaan. De verzekeringsarts stelt vervolgens dat onderbelasting zeer schadelijk kan zijn en dat en het stellen van zo een grens iets is wat goed begeleid moet worden. Onduidelijk is welke conclusies de verzekeringsarts aan dit laatste verbindt. Onduidelijk is ook of de verzekeringsarts meent dat die begeleiding ontbreekt.
Niet in geschil is dat verzoekster is gediagnostiseerd met [aandoening] . De verzekeringsarts heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom hij desondanks concludeert dat het niet plausibel is dat verzoekster een stoornis in de energiehuishouding op basis van een ernstige aandoening heeft.
Verder schrijft de verzekeringsarts dat een algemene urenbeperking op medische gronden niet van toepassing is, omdat de klachten afhankelijk zijn van specifieke belastingintensiteit en/of specifieke belastingduur. De belasting is door de in de fml geduide beperkingen begrensd. Het blijft de voorzieningenrechter onduidelijk waarom verzoekster de in de fml geduide beperkingen precieze wel aankan.
De verzekeringsarts concludeert dat de belastbaarheid in overeenstemming is met de eerder opgestelde fml. Het valt de voorzieningenrechter op dat de fml van 7 mei 2019 op één punt afwijkend is van de fml van 7 januari 2021. In de nieuwste fml wordt verzoekster beperkt geacht om ongeveer 15 kgf te duwen of te trekken (onder Dynamische handelingen, bij Duwen en trekken), waar dit in de eerdere fml nog 10 kgf is. In het rapport van de verzekeringsarts wordt niet inzichtelijk gemaakt waarom zij nu minder beperkt is geacht.
Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder op de zitting geen helderheid heeft kunnen scheppen over de onduidelijkheden. Verweerder stelde zich daarbij op het standpunt dat dit niet betekent dat het besluit onrechtmatig is genomen en dat in bezwaar de tekortkomingen kunnen worden hersteld. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt niet. Omdat verzoekster door dit belastende bestreden besluit geen inkomen meer ontvangt, had het op de weg van verweerder gelegen om dit besluit deugdelijk te onderbouwen. Dat is niet gebleken.
Conclusie
6. Gelet op het voorgaande kan het rapport van de verzekeringsarts van 7 januari 2021 het bestreden besluit niet dragen. In bezwaar zal verweerder, zoals de gemachtigde van verweerder ook ter zitting is verklaard, deze gebreken moeten herstellen. De voorzieningenrechter zal de voorlopige voorziening toewijzen door het bestreden besluit te schorsen tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist. Dit betekent dat verzoekster voorlopig haar WIA-uitkering behoudt.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in het door verzoekster betaalde griffierecht van € 49,- en de door haar gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- -
-
schorst het bestreden besluit tot zes weken na de beslissing op het bezwaar;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.068,-;
- -
-
draagt verweerder op het griffierecht van € 49,- aan verzoekster te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T. Rijs, griffier. De beslissing is bekend gemaakt door verzending aan partijen.
griffier voorzieningenrechter