Rechtbank Amsterdam, 19-01-2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:147, 9568821 CV EXPL 21-17089
Rechtbank Amsterdam, 19-01-2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:147, 9568821 CV EXPL 21-17089
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Amsterdam
- Datum uitspraak
- 19 januari 2023
- Datum publicatie
- 24 januari 2023
- ECLI
- ECLI:NL:RBAMS:2023:147
- Zaaknummer
- 9568821 CV EXPL 21-17089
Inhoudsindicatie
Eindvonnis na getuigenverhoor. Verlangde bewijs is niet geleverd. Niet bewezen is dat huurders de woonruimte in het geheel niet meer bewonen. Vorderingen worden afgewezen.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 9568821 CV EXPL 21-17089
vonnis van: 19 januari 2023
fno.: 842
vonnis van de kantonrechter
i n z a k e
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rappange Administratie BV
gevestigd te Amsterdam
eiseres
nader te noemen: Rappange
gemachtigde: mr. W.J. Berghuis
t e g e n
1. [gedaagde 1]
2. [gedaagde 2]
beiden wonende te [woonplaats]
gedaagden
nader te noemen: [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
gemachtigde: mr. A.S. Touserkani (Jur.kantoor Bast).
VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Op 19 mei 2022 is een tussenvonnis gewezen. Ter uitvoering van dat tussenvonnis is op 29 september 2022 een getuigenverhoor gehouden, waarbij zowel getuigen aan de zijde van Rappange zijn gehoord als aan die van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Rappange heeft een conclusie na (contra)enquête genomen en daarna [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ook. Rappange is nog (abusievelijk) in de gelegenheid gesteld een akte te nemen en heeft dat gedaan.
Vervolgens is het vonnis bepaald op heden.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. In het tussenvonnis is vastgesteld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] van Rappange de winkelruimte huren aan de [adres 1] met bijbehorend winkelhuis en eveneens de woonruimte aan de [adres 2] . Verder is overwogen dat Rappange stelt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in het winkelhuis wonen en de woonruimte aan hun meerderjarige zoon [naam 1] en zijn partner [naam 2] in gebruik hebben gegeven, in strijd met de wet en de huurovereenkomst. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dit. Beide partijen hebben schriftelijke stukken in het geding gebracht ter onderbouwing van hun standpunten en geoordeeld is dat op grond van deze stukken niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] beiden de woonruimte niet steeds zelf hebben bewoond. Rappange is toegelaten tot het bewijs daarvan. Overwogen is dat als [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] in de afgelopen jaren soms in de woonruimte verbleven en soms in het winkelhuis, en dus niet gedurende langere tijd alleen in het winkelhuis, zij niet zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de huurovereenkomst van de woonruimte.
2. Rappange heeft drie getuigen voorgebracht: [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] . De getuigen hebben als volgt verklaard:
[naam 3] Op vragen van de kantonrechter antwoord ik als volgt:
Ik woon nog steeds aan de [adres 3] en ik ben daar komen wonen in januari 2014. Ik ken de heer [gedaagde 1] en zijn vrouw als buren. Zij hebben een winkel op de hoek en we delen het trappenhuis. Ik ben ongeveer twee jaar geleden gevraagd om mee te werken aan een onderzoek omdat er twijfel was wie er boven mij wonen. Een zekere [naam 6] is toen bij mij thuis geweest. U zegt dat er een rapport is van de heer [naam 4] over een gesprek met mij, dat rapport heb ik niet gezien.
U vraagt mij wat ik mij herinner over dat gesprek, ik heb toen verteld dat het zeer waarschijnlijk was dat boven mij niet meer de heer [gedaagde 1] en zijn vrouw verbleven maar hun oudste zoon met zijn vriendin. Ik had namelijk gemerkt dat er een verandering was omdat ik hen nu vaker tegenkwam bij mijn woning en meneer [gedaagde 1] en zijn vrouw bijna niet meer. In die tijd heeft meneer [gedaagde 1] ook aan mij verteld dat zijn zoon en diens partner tijdelijk boven mij woonden in zijn plaats. Zij zochten woonruimte en dit was een geste van hem naar zijn kinderen toen, dat ze in hun zoektocht naar een ander huis tijdelijk samen hier konden wonen. Hij vertelde dat hij en zijn vrouw achter in de winkel verbleven. Zij hebben nog twee dochters en de jongste dochter verbleef ook bij haar ouders.
Als u mij vraagt hoe lang dit zo is geweest antwoord ik dat dit volgens mij in totaal minimaal een jaar heeft geduurd. Ik vind het heel moeilijk om in de tijd te plaatsen wanneer dit is geweest. Op een gegeven moment zijn de zoon en zijn partner verhuisd naar een nieuwe woning, volgens mij in Den Haag. Toen kwamen de heer [gedaagde 1] en zijn vrouw weer terug in de woning en zag ik hen weer vaker.
U laat mij het rapport lezen van de heer [naam 4] over zijn gesprek met mij. U zegt dat dit onderdeel is van productie 18 bij de dagvaarding. Als ik dit zo doorlees klopt het wat hij heeft opgeschreven.
Op vragen van mr. Berghuis antwoord ik als volgt:
Ik ben een keer gevraagd door de heer [gedaagde 1] of ik voor hem wilde getuigen. Maar toen heb ik gezegd dat ik al gevraagd was door de heer [naam 7] . Ik ben ook een keer gebeld door de heer [naam 8] en dat ging over het rapport van de heer [naam 4] . Hij vroeg mij of wat daarin stond wel naar waarheid was opgetekend.
Ik woon in een portiek met vier deuren waarvan een deur voor mij is en voor de woning boven mij op tweehoog. Mijn woning en de woning van tweehoog hebben allebei een zolderkamer op de derde verdieping. Ik ken de zolderkamer van tweehoog niet.
Nadat de heer [gedaagde 1] en zijn vrouw weer in de woning waren getrokken is op een gegeven moment de oudste dochter met haar partner en kind daar komen wonen. Ik weet niet meer wanneer dat was. Ik heb dat gemerkt doordat ik de heer [gedaagde 1] en zijn vrouw in het trappenhuis niet meer tegenkwam en wel de dochter en haar gezin. Hierover heeft meneer [gedaagde 1] niet iets verteld over mij.
Eerst woonde het gezin van de heer [gedaagde 1] , zijn vrouw en hun drie kinderen in de woning. Volgens mij is de oudste dochter eerst met haar partner naar Turkije gegaan en is daarna de partner van [naam 1] in de woning getrokken zoals ik al heb verklaard.
Op een gegeven moment viel het mij op dat de heer [gedaagde 1] niet meer bij zijn winkel zat. Ik hoorde toen van zijn vrouw bij de winkel dat hij met corona op de IC lag. Dat kan in het voorjaar van 2021 zijn geweest. Het was of in 2020 of in 2021. In die periode zag ik mevrouw [gedaagde 2] vooral bij de winkel en af en toe als zij contact had met haar zoon en zijn partner in de woning boven mij. De heer [gedaagde 1] is zeker een paar weken weggeweest. Hij vertelde mij dat hij op de IC had gelegen, daarna op de gewone afdeling en daarna in een revalidatiecentrum was geweest. Ik schat dat hij rond juni 2021 weer aan het werk ging.
Op vragen van mr. Touserkani antwoord ik als volgt:
U vraagt mij wat mijn werktijden zijn. Dat zijn onregelmatige tijden. Er zijn periodes dat ik veel overdag werk maar ook periodes dat ik wisselend werk.
[naam 4] Op vragen van de kantonrechter antwoord ik als volgt:
U vraagt mij of ik het GSI rapport van de heer [naam 9] (productie 18 bij dagvaarding) voorafgaand aan dit getuigenverhoor nog eens heb gelezen. Dat heb ik niet, daar heb ik geen tijd meer voor gehad. Ik kan wel verklaren dat de verslagen die ik heb opgemaakt en die in het rapport zijn opgenomen juist zijn. ik heb deze naar eer en geweten naar waarheid opgemaakt. Zo’n rapport is een groeidocument dat uiteindelijk door het hele team wordt geëvalueerd en gereviewd. Ik heb aan de inhoud van mijn verslagen niets toe te voegen. Mijn overtuiging is dat gedurende mijn onderzoeksperiode de heer [gedaagde 1] en zijn vrouw de woning op [adres 2] niet hebben gebruikt en hun leven achter de winkel hadden. Ik ben door mijn eigen waarnemingen en de beelden van de videopnames tot die verklaring gekomen.
Op vragen van mr. Berghuis antwoord ik als volgt:
Ik heb voorafgaand aan dit getuigenverhoor geen contact gehad met de familie [gedaagde 1] of de heer [naam 8] . Ik heb nog wel in opdracht een statusobservatie gedaan ongeveer twee of drie maanden geleden, ik meen dit voorjaar. Ik constateerde toen dat de winkel dicht was, dat de zoon in zijn auto aan kwam rijden en dat het echtpaar [gedaagde 1] uit de auto stapte met koffers en de winkel inging.
Bij mijn onderzoek heb ik gewerkt volgens de vaste methode. Vergeleken met andere onderzoeken is dit een buitengewoon gevuld dossier. Dit komt omdat wij de tijdsperiode hebben verlengd in verband met de ziekte van de heer [gedaagde 1] .
Naar mijn schatting is de afstand tussen de winkel en de woning ongeveer twintig meter.
Er zijn drie periodes geweest met camera-observatie. Wij proberen namelijk alle dagen van de week vast te leggen. De opnames zijn bewaard, dat gebeurt bij ons voor drie jaar.
Op vragen van mr. Touserkani antwoord ik als volgt:
U vraagt mij of ik weet dat de heer [gedaagde 1] in de periode van april tot oktober 2021 in verband met corona opgenomen is geweest.
Ik heb op een gegeven moment gehoord dat er bij de verhuurder om opschorting van de huur was gevraagd in verband met de ziekte van de heer [gedaagde 1] . Wij hebben toen besloten om het onderzoek tijdens zijn ziekte stil te leggen.
[naam 5] Op vragen van de kantonrechter antwoord ik als volgt:
Ik weet nog dat ik in december 2020 een rapport heb opgemaakt naar aanleiding van mijn gesprekken met de heer [gedaagde 1] , zijn dochter en zijn zoon. Wat in dat rapport staat heb ik voordat ik hier kwam nog doorgelezen en dat klopt helemaal. Kort daarna ben ik bij PostNL gaan werken en ik werk dus niet meer bij PSG recherche. Ik heb aan mijn rapport niets toe te voegen.
Op vragen van mr. Berghuis antwoord ik als volgt:
Voorafgaand aan dit getuigenverhoor heb ik geen contact gehad met de familie [gedaagde 1] of de heer [naam 8] .
Ik ben voor mijn onderzoek in het woonhuis achter de winkel geweest. Dat maakte een bewoonde indruk. Bij binnenkomst stond er een schoenenrek met meerdere soorten en maten schoenen, de keuken was vol met serviesgoed en vaatwerk, ik zag meerdere tandenborstels en meerdere kopjes op tafel. Ik denk dat daar drie mensen verbleven en het waren er absoluut meer dan één. Ik heb ook de dochter [naam 15] gesproken, zij kwam net uit de slaapkamer en moest naar school.
In eerste instantie wilde de heer [gedaagde 1] zeggen dat hij daar niet woonde maar in de loop van het gesprek en mede naar aanleiding van alle schoenen die er stonden gaf hij aan dat hij daar wel woonde en in de nacht verbleef.
Ik ben ook bij nummer [adres 2] geweest. Nadat de zoon [naam 1] had gezegd dat hij niet met ons wilde praten hoorde ik dat hij op straat iets naar zijn vader schreeuwde. Ik was samen met een Turkse collega en die vertelde dat [naam 1] schreeuwde dat zijn vader niet met ons had mogen praten. Hij was boos en geïrriteerd naar zijn vader toe.
3. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben zeven getuigen voorgebracht. Deze getuigen hebben als volgt verklaard:
L.G.J. [naam 18] Op vragen van de kantonrechter antwoord ik als volgt:
Ik woon sinds augustus 2019 op het adres [adres 4] samen met mijn partner. Begin dit jaar hebben wij een verklaring op papier gesteld op verzoek van familie [gedaagde 1] . U houdt mij voor wat daarin staat over de ziekte van de heer [gedaagde 1] en dat klopt allemaal. Ik weet hoe het beloop is geweest omdat ik ten tijde van een deel van zijn ziekenhuisopname een van de behandelend artsen was. Na de opname is hij naar de revalidatiekliniek aan de [locatie] gegaan. Hij is daar enkele weken geweest en toen hij naar huis mocht moest hij vrijwel elke dag weer terugkomen om te oefenen. Dat heeft geduurd zeker tot in de zomer van vorig jaar. Zijn situatie was aan het begin van de opname beslist levensbedreigend.
U vraagt mij of ik iets weet over waar de heer [gedaagde 1] en zijn vrouw wonen. Zij wonen voor zover ik weet achter de groentezaak maar ik ben daar nooit binnen geweest. Ik weet dat hij zijn groentezaak daar al 32 jaar heeft en ook zolang al daar woont. Het is mij niet bekend of zij ook een ander huis hebben. Als u mij zegt dat zij nummer [adres 2] huren dan kan ik alleen zeggen dat ik zijn vrouw daar wel eens uit heb zien komen.
De zoon van de heer [gedaagde 1] heb ik vaak ontmoet en zijn dochter ook enkele keren. Ik weet niet waar die wonen.
Aan mijn schriftelijke verklaring wil ik toevoegen dat ik het als buurvrouw maar ook als arts moeilijk vind dat deze nasleep er is, gezien de moeilijke situatie die er is geweest voor de heer [gedaagde 1] en zijn familie in verband met zijn ziekte. Het belemmert ook echt zijn herstel.
Op vragen van mr. Touserkani antwoord ik als volgt:
De schriftelijke verklaring van mijn partner en mij hebben wij zelf geschreven. Die is ons niet gedicteerd door iemand.
Op vragen van mr. Berghuis antwoord ik als volgt:
Vanuit mijn woning kijk ik schuin op het portiek van nummer [adres 2] .
[naam 10] Op vragen van de kantonrechter antwoord ik als volgt:
Mijn partner en ik wonen sinds de zomer van 2019 op de [adres 4] . U geeft mij de schriftelijke verklaring die wij op 27 januari 2022 hebben gemaakt. Ik lees deze door en ik blijf bij de inhoud daarvan.
Ik ken meneer [gedaagde 1] sinds wij daar wonen want wij wonen tegenover de winkel. Ik ken ook zijn vrouw en zijn zoon en ik zie zijn dochters wel eens maar die ken ik niet persoonlijk.
Als u mij vraagt waar de heer [gedaagde 1] en zijn vrouw wonen antwoord ik dat zij twee deuren naast de winkel wonen aan de rechterkant boven. Ik weet niet precies op welk nummer. Als u mij vraagt hoe ik dat weet antwoord ik dat ik de familie daar vaak zie. Ik kan niet in het huis kijken maar ik zie hen daar wel eens bij de deur. Ik zie daar voornamelijk de zoon en ook meneer [gedaagde 1] , zijn vrouw, dochters en andere familieleden naar ik aanneem. Als u mij vraagt of ik weet of zij ook achter de winkel verblijven dan antwoord ik dat ik daarmee niet bekend ben. Ik wist niet dat daar een woonruimte is.
Mijn vrouw heeft de heer [gedaagde 1] een deel van de tijd behandeld in het ziekenhuis en op die manier zijn wij betrokken geweest bij zijn ziekte. Ik gok dat hij na de ziekenhuisopname twee tot drie maanden in de revalidatiekliniek is behandeld. Ik heb dat van de familie en van mijn vrouw zo begrepen.
Soms werk ik thuis en nu zie ik als ik thuis werk de heer [gedaagde 1] elke dag bij de winkel. Dat was voor zijn ziekte ook al zo. Tijdens zijn ziekte zag ik zijn vrouw of zijn zoon de zaak runnen.
Mr. Touserkani heeft geen vragen.
Op vragen van mr. Berghuis en mr. Gijlstra antwoord ik als volgt:
Als u mij vraagt of ik vanuit mijn woning de toegangsdeur van de woning rechts van de winkel kan zien dan denk ik van wel. U zegt dat dit nummer [adres 2] is. Zoals ik al zei wonen daar volgens mij de heer [gedaagde 1] en zijn vrouw.
Als u mij zegt dat er bewijs is dat de heer [gedaagde 1] midden augustus 2021 regelmatig bij de winkel te zien was en u mij vraagt of ik dat kan bevestigen dan antwoord ik dat ik dat niet weet. Het kan zijn dat ik toen met vakantie was.
Ik werk op regelmatige tijden, soms werk ik thuis en soms niet. Ik heb de heer [gedaagde 1] de winkel niet daadwerkelijk zien openen maar zie wel eens dat hij de winkel klaarmaakt. Aan het eind van de dag zie ik wel eens dat hij de winkel klaarmaakt om te sluiten maar de daadwerkelijke sluiting heb ik ook nooit gezien.
Zoals ik zei ken ik de zoon van de heer [gedaagde 1] maar diens partner niet.
[naam 11] Op vragen van de kantonrechter antwoord ik als volgt:
Ik woon in de [adres 5] . Eerst heb ik sinds 1989 op driehoog gewoond en vanaf juni 1999 woon ik op de begane grond.
Voorafgaand aan dit verhoor heb ik hierover geen contact gehad met de familie [gedaagde 1] . Ik heb wel een korte brief geschreven aan de heer [naam 8] waarin ik aanbood om te komen getuigen.
Ik meen begrepen te hebben dat het gaat om de vraag of het woonhuis van de familie [gedaagde 1] wel steeds door hen bewoond is. Dat woonhuis is recht tegenover mijn huis op de derde verdieping. Ik hoor u zeggen dat het de tweede verdieping is. Schuin tegenover mijn huis is de winkel van de heer [gedaagde 1] . Ik ken hem al 25 tot 27 jaar en dan ben je meer dan alleen buren van elkaar. Ik ken hem en zijn familie alleen uit de winkel, ik ben nooit bij hen thuis geweest. Ik weet dat zij kinderen hebben, de oudste zoon ken ik vrij goed, ook uit de winkel, en zij hebben een aantal dochters van wie er één onlangs naar Beverwijk is verhuisd nadat ze eerst nog in Turkije heeft gewoond. De zoon heeft onlangs ook een eigen huis gekocht of gehuurd.
Als u mij vraagt hoe ik weet dat de heer [gedaagde 1] en zijn vrouw tegenover mij wonen antwoord ik dat ik hen regelmatig in en uit zie lopen. Incidenteel zie ik ze ook wel eens bijvoorbeeld een sleutel naar beneden gooien of spullen in een mandje. Dat is al die jaren zo geweest tot ik op een gegeven moment aan mevrouw [gedaagde 1] vroeg of er iets met haar man was omdat ik hem een tijd niet had gezien. Zij vertelde toen geëmotioneerd dat hij op de IC lag en was opgegeven. Dat was vorig jaar en ik herinner mij dat de heer [gedaagde 1] tijdens de Ramadan in april erg hoestte en er slecht uitzag. Daarna ben ik zelf erg ziek geweest en vervolgens had ik dat contact met mevrouw [gedaagde 1] . Ik heb gehoord dat de heer [gedaagde 1] ook nog in een revalidatiekliniek is geweest en dat hij grote moeite had om de trappen te lopen. Nu heeft hij veel spanning en stress omdat hij bang is dat hij uit zijn huis wordt gezet. Hij loopt ook bij een psycholoog.
U vraagt of ik de woonruimte achter de winkel ken. Ik ben daar zelf niet geweest. Ik weet wel dat de heer [gedaagde 1] na zijn ziekte een korte periode soms de trap niet op kon en dan achter de winkel bleef. De laatste tijd is dat niet meer zo. Ook voor zijn ziekte was dat nooit zo, hij verbleef dan hooguit achter de winkel voor een kop thee of voor zijn gebed.
’s Morgens komt de heer [gedaagde 1] vaak vanuit zijn bestelbus in de winkel omdat hij dan naar de markt is geweest. Regelmatig heb ik hem aan het eind van de dag na sluiting van de winkel naar zijn woning tegenover mijn huis zien lopen. Soms zie ik hem ook ’s middags naar zijn huis lopen.
Soms werk ik thuis en dan zit ik in mijn werkkamer aan de voorkant van het huis.
Mevrouw [gedaagde 1] heeft mij toen ik vorig jaar ziek was wel eens soep gebracht. Dan kwam zij vanuit het huis aan de overkant.
Mr. Touserkani heeft geen vragen.
Op vragen van mr. Berghuis antwoord ik als volgt:
Ik heb mijn waarnemingen gedeeld over de bewoning van het huis tegenover mij door de heer [gedaagde 1] en zijn vrouw. Dat betrof de afgelopen dertig jaar. Ik heb daar geen verandering in opgemerkt behalve over het aantal kinderen dat bij hen thuis woonden.
Ik weet niet wie er op nummer [adres 3] woont en ik zie daar ook geen personen binnen. In de woning op tweehoog zie ik volgens mij de heer en mevrouw [gedaagde 1] af en toe voor het raam. Dat is dan ’s avonds als daar licht aan is binnen en overdag zie ik niets, de afstand is te groot. Je kunt dan hun silhouetten zien, en dat is eigenlijk meer dan een silhouet maar je ziet niet welke kleur kleding die persoon aan heeft of iets dergelijks. In mijn beleving zijn het de heer en mevrouw [gedaagde 1] . Het is voor mij eigenlijk bevreemdend om er zo over te praten.
Het laat mij niet onberoerd dat de heer [gedaagde 1] grote zorg heeft over zijn huis. Dat is vooral wat ik met hem bespreek en ik heb met hem en zijn familie dit verhoor niet voorbereid.