Home

Rechtbank Arnhem, 20-06-2006, AY1707, AWB 05/2759 IB/PVV en 05/2761 VB

Rechtbank Arnhem, 20-06-2006, AY1707, AWB 05/2759 IB/PVV en 05/2761 VB

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
20 juni 2006
Datum publicatie
7 juli 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2006:AY1707
Zaaknummer
AWB 05/2759 IB/PVV en 05/2761 VB

Inhoudsindicatie

KBLux-zaak. Weigeraar. Rechtbank voorziet zelf in de zaak. Navorderingstermijn van 12 jaar (artikel 16, lid 4 AWR) niet in strijd met Europees recht. Verzoek overlegging volledige draaiboek afgewezen. Geen onrechtmatig verkregen bewijs. Omkering van bewijslast. Redelijke schatting. Boetes/verhogingen in stand gelaten, met uitzondering van matiging met 20% in verband met overschrijding redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/2759 IB/PVV en 05/2761 VB

Uitspraakdatum: 20 juni 2006

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Ontstaan en loop van het geding

1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1991 op 23 december 2003 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [0000.00.000.H.00]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd van ƒ 4.445, alsmede een boete/verhoging van ƒ 4.445 en ƒ 1.773 heffingsrente.

2. Voor het jaar 1992 heeft verweerder aan eiser op 23 december 2003 een navorderingaanslag (aanslagnummer [0000.00.000.K.00]) vermogensbelasting (VB) opgelegd van ƒ 944, alsmede een boete/verhoging van ƒ 944 en ƒ 371 heffingsrente.

3. Eiser heeft op 13 januari 2004 bezwaarschriften ingediend tegen deze navorderingsaanslagen. Bij brief van 16 augustus 2004 heeft eiser de motivering hiervan ingezonden. Verweerder heeft nog geen uitspraak op bezwaar gedaan.

4. Eiser heeft bij brief van 18 juli 2005, ontvangen bij de rechtbank op 19 juli 2005, beroep ingesteld tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.

5. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

6. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Het betreft een brief van 15 maart 2006 van eiser met verzoek overlegging Draaiboek (zie r.o. 20) in verband met de beslissing van Hof Den Bosch, een brief van 17 maart 2006 van verweerder met een uitgebreidere versie van het Draaiboek, een brief van 17 maart 2006 van eiser met een aantal bijlagen die in het beroepschrift ontbraken, een op verzoek van de rechtbank verzonden fax van verweerder van 28 maart 2006 met een berekening van de heffingsrente en een fax van eiser van 28 maart 2006 met verzoek om overlegging van het gehele Draaiboek in verband met de vragen van Hof Arnhem in parallelle zaken.

7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2006 te Arnhem.

Eiser is daar niet in persoon verschenen, maar is vertegenwoordigd door [A]. Namens verweerder is verschenen [B]. Eisers gemachtigde heeft twee pleitnota’s overgelegd, één ter zake van het verzoek overlegging Draaiboek en één inhoudelijke. Verweerder heeft ook een pleitnota overgelegd. Eisers gemachtigde heeft zijn eerste pleitnota voorgedragen. Voor de andere twee pleitnota’s is een leespauze ingelast; ze worden geacht te zijn voorgedragen.

Feiten

8. Op 3 december 2003 heeft verweerder aan eiser een brief gezonden met de volgende inhoud:

“De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die gerechtigd zijn (geweest) tot buitenlandse vermogensbestanddelen, waarbij het vermoeden bestaat dat in aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting en/of vennootschapbelasting geen opgaaf is gedaan van deze vermogensbestanddelen en de eventuele opbrengsten daaruit.

Uit dit onderzoek is gebleken dat u gerechtigd bent (geweest) tot vermogensbestanddelen in het buitenland. De gegevens hiervan kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing over de afgelopen twaalf jaren. Ik verzoek u daarom mij de gegevens en inlichtingen over die jaren te verstrekken welke worden gevraagd op de ingesloten “Opgaaf Buitenlands vermogen”.

Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat de gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25 lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.

Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt, pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR.

Na invulling moet u de opgaaf ondertekend aan mij opsturen binnen vijf werkdagen. (…) Gezien de aard en omvang van de gevraagde gegevens en inlichtingen zal géén uitstel worden verleend voor het aanleveren daarvan. (…)”

9. De gemachtigde van eiser, [A], heeft op deze brief gereageerd bij brief van 10 december 2003. In die brief wordt bezwaar gemaakt tegen de korte termijn die verweerder heeft gegeven voor de opgave. De brief van verweerder wordt “eerder bedreigend dan informatief” genoemd. Ook wordt gesteld dat de gegeven informatie “vaag en gebrekkig” is. In de bijlage bij de brief van verweerder wordt immers niet vermeld wat gebleken is van welk buitenland. Verweerder wil volgens [A] dus “ofwel bewust niet zeggen of, en zo ja over welke concrete gegevens hij uit bedoeld onderzoek ten name van cliënt beschikt, ofwel hij beschikt niet over dergelijke gegevens en is met een zogenaamde fishing expeditie bezig zonder de zekerheid te hebben dat er vis in de vijver zit.”

[A] deelt verweerder in de brief uitdrukkelijk mee, dat alle gegevens en inlichtingen die voor de belastingheffing van eiser van belang kunnen zijn, verstrekt zullen worden zoals de wet dat voorschrijft. “Daarvoor is echter vereist dat belanghebbende eerst beschikt over gegevens over de periode 1991 t/m heden. Een termijn van nauwelijks één week is (…) ten ene male onvoldoende. (…) Waar enigszins mogelijk zult u binnen een redelijke termijn vanaf heden een nadere reactie namens belanghebbende van mij ontvangen. Ook zal dan duidelijk zijn of gegevens met betrekking tot vermogensbestanddelen in het buitenland bestaan (hebben) of niet.”

10. Bij brief van 16 december 2003 heeft verweerder aan eiser een brief gestuurd waarin hij kennis geeft van zijn voornemen om navorderingsaanslagen ter behoud van rechten op te leggen voor de IB/PVV 1991 en de VB 1992, beide met een bestuurlijke boete van 100%. Onder het kopje “redelijke schatting verschuldigde belasting” schrijft verweerder: “Ik ben bij het vaststellen van de correctiebedragen uitgegaan van de mij bekende gegevens inzake uw buitenlands vermogen. Dat bedrag heb ik contant gemaakt naar een vermogen per eind 1991. Ik heb aangenomen dat dit vermogen in het vierde kwartaal van 1991 volledig beschikbaar was.” Er volgt dan een overzicht van de correcties en van de te betalen belasting. Verder wordt de boete gemotiveerd en wordt meegedeeld dat deze zal worden verlaagd tot 50% als eiser alsnog volledige medewerking wil verlenen en openheid van zaken geeft.

11. Op 23 december 2003 heeft verweerder aan eiser de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd.

12. Verweerder schrijft op 8 januari 2004 aan [A] dat de redelijke termijn waarvan [A] in zijn brief van 10 december 2003 spreekt, hem inmiddels overschreden lijkt. Verweerder stelt eiser voor de laatste maal in de gelegenheid om de gevraagde gegevens en inlichtingen over de afgelopen twaalf jaren te verstrekken binnen twee werkdagen.

13. [A] reageert hierop bij brief van 13 januari 2004 door onder meer nog enig geduld van verweerder te vragen.

14. In een andere brief van 13 januari 2004 wendt [A] zich namens eiser tot verweerder in verband met eisers bezwaren tegen de inmiddels opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 en VB 1992. Hij vraagt om een nadere termijn voor het indienen van de gronden van het bezwaar.

15. Verweerder stuurt in het kader van de bezwaarprocedure aan [A] per brief van 16 januari 2004 informatie over de coördinatie van de bezwaarprocedures in vergelijkbare zaken (centraal aanspreekpunt), alsmede een informatieset (bijlage 49 bij beroepschrift) die eerder ook aan advocatenkantoor Nauta Dutilh is verstrekt in het kader van de proefprocedure.

16. [A] motiveert het bezwaar bij brief van 16 augustus 2004 (bijlage J2 bij beroepschrift). Daarbij stelt hij dat eiser de juistheid van de nagevorderde enkelvoudige belasting voor de jaren 1991 en 1992 bestrijdt en dat op verweerder de bewijslast rust. Ten aanzien van de boete stelt [A] dat eiser uitdrukkelijk ontkent dat over de betreffende jaren te weinig inkomstenbelasting en vermogensbelasting is betaald en dat dit aan zijn opzet, voorwaardelijk opzet of grove schuld te wijten zou zijn.

17. Blijkens een brief van 8 september 2004 van de accountant van eiser aan [A] (bijlage K bij beroepschrift) heeft er op 2 september 2004 een gesprek plaatsgevonden in verband met een bij eiser ingesteld boekenonderzoek. Toen hebben medewerkers van de belastingdienst gezegd dat zij het vermoeden hebben dat eiser beschikt(e) over (een) buitenlandse bankrekening(en). Het zou gaan om twee rekeningen. Volgens de brief zullen er naar aanleiding van het boekenonderzoek geen correcties worden opgelegd en leidt de administratie niet tot een onderbouwing van het vermoeden van de belastingdienst dat eiser buitenlandse bankrekeningen heeft.

18. Op verzoek van [A] stuurt verweerder hem bij brief van 25 oktober 2004 (abusievelijk gedateerd 25 oktober 2003) kopieën van 4 microfiches van de Kredietbank Luxembourg (bijlage L1 bij beroepschrift).

19. De 4 microfiches zijn overgelegd als bijlage L2 bij beroepschrift en vermelden onder meer de volgende tekst:

Alle vier de fiches: “JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994”,

Fiche 1 en 3 vermelden verder: “TERME/PREAVIS” en “DEVISE: 040”.

Fiche 2 en 4 vermelden op die plaats: “CR. CLIENTS PERS. PHYS. Z.A.” en DEVISE: 040”.

Fiche 1 bevat voorts de volgende vermelding: “53-[nummer 1]-37-0000 00 0040 TER LDO [aC (rechtbank: voorletter a, achternaam C, waarbij voorletter gelijk is aan eerste voorletter eiser en achternaam gelijk is aan achternaam eiser)] OU MME [bD-C] 102.559,97”.

Fiche 2:”52-[nummer 1]-10-0000 00 0040 VUE [aC] OU MME [bD-C] -97,60”

Fiche 3: “53-[nummer 2]-74-0000 00 0040 TER LDO [aC] OU [cC] 50.000,00”

Fiche 4: “52-[nummer 2]-47-0000 00 0040 VUE [aC] OU [cC]

-2,21”.

20. Volgens het op 17 maart 2006 per brief door verweerder overgelegde Draaiboek Rekeningenproject van de belastingdienst (hierna: het Draaiboek) betekent “Terme/preavis” dat het gaat om een depositorekening met opzegtermijn (p. 24 Draaiboek) en betekent “Devise: 040” dat het gaat om Nederlandse guldens (p. 24, 26 en bijlage 2 bij Draaiboek).

Volgens bijlage 4 bij het Draaiboek bedroeg het rentepercentage van termijndeposito’s met een looptijd van 3 maanden tussen 11 april en 11 juli 1991 8%.

21. In het Draaiboek staat onder nr. 3.1.2 (p. 26 e.v.) beschreven hoe de rekeninghouders op de microfiches zijn geïdentificeerd. De gegevens van de Nederlandse rekeninghouders op de afdrukken van de microfiches zijn verwerkt in een bestand, genaamd het klantenbestand KBLux. Dit bestand is gematcht met het BVR-bestand (Beheer van Relaties), een bestand van de belastingdienst, waarin alle Nederlandse natuurlijke- en rechtspersonen zijn opgenomen. Het BVR-bestand wordt voor wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Op deze manier is het klantenbestand KBLux onder meer aangevuld met de sofinummers van de vermoedelijke rekeninghouders. In het BVR-bestand zijn de natuurlijke personen opgenomen met voorletters en niet met voornamen. Tot slot zijn de gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale Rijbewijzen- en Bromfietsencertificatenregister. In dit bestand zijn de sofinummers, de voornaam en de geslachtsnaam opgenomen van alle natuurlijke personen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat. Dit bestand is aangekocht van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW-bestand).

22. Ten aanzien van eiser en diens overleden broer heeft er een hernieuwde identificatie plaatsgevonden. In bijlage 3 bij het verweerschrift is in een memo van [E], afdeling opsporingsinformatie FIOD/ECD kantoor Haarlem, d.d. 29 juni 2004 het volgende opgenomen:

“(…) Als eerste heb ik het renseignement waarbij als 1e rekeninghouder [aC] en als 3e rekeninghouder [bD-C], rekeningnummer [nummer 1], worden genoemd bekeken. Uit het BVR-systeem waarin ik per jaar, vanaf 1900 t/m 1990, op [achternaam C] heb gezocht, kwam naar voren dat er binnen deze periode eenmaal een combinatie voorkomt waarbij een mevrouw [achternaam C] is getrouwd met een meneer [achternaam D], namelijk [bdefC] met [ghD] (zie bijlage 1).

Vervolgens heb ik via de gemeente [Q] een overzicht uit de gemeentelijke basisadministratie ontvangen waarop de broers en zussen worden vermeld van [bdefC] (zie bijlage 2).

Een van de broers op dit overzicht heet [aijC] geboren [01-23-4567].

Uit de voorgaande gegevens concludeer ik, ook gezien de ervaring bij vergelijkbare renseignementen binnen het project Buitenlands Vermogen, dat er bij dit rekeningnummer mogelijk sprake is van een broer,zus relatie. (…)

Voor wat betreft het renseignement waarbij als 1e rekeninghouder [aC] en als 3e rekeninghouder [cC], rekeningnummer [nummer 2], worden genoemd moet ik constateren dat hierop geen goede identificatie gepleegd kan worden. (…)”

23. Ter zitting heeft verweerder een uitdraai uit het bevolkingsregister overgelegd d.d. 13-09-2002 betreffende [aijC], wonende aan de [a-straat 1] te [R], geboren op [01-23-4567]. Eiser woonde blijkens de adressering van de brief van 3 december 2003 op dat moment op dat adres. Inmiddels is hij verhuisd naar [Z].

24. Voor de wijze waarop verweerder de beschikking heeft gekregen over de microfiches, verwijst de rechtbank naar de vaststaande feiten in de zaak waarin door Hof Amsterdam uitspraak is gedaan op 18 januari 2006, 03/04509, LJN AU9845, NTFR 2006/125. Deze feiten worden hierna geciteerd. De brief van 27 oktober 2000 waarnaar het Hof verwijst, is opgenomen in de informatieset, bijlage 49 bij het beroepschrift. Ook de overige stukken waarnaar het Hof verwijst, zijn in deze informatieset opgenomen.

“2.1.1. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) een brief met bijlagen gezonden aan de heer A.Th.H. van Dijk, Ministerie van Financiën, Belastingdienst/FIOD/Haarlem Internationaal, met als onderwerp: “Administratieve bijstand tussen België en Nederland. Spontane uitwisseling van inlichtingen. Zaak: NV KREDIETBANK en KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-LUX)” (bijlage 8 bij de aanvulling op het beroepschrift). Voor de regeling inzake de spontane uitwisseling van inlichtingen verwijst de brief naar artikel 4 van de EG-Richtlijn van 19 december 1977, gewijzigd bij die van 6 december 1979 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen en van de belasting over de toegevoegde waarde (77/7799/EEG), en voorts naar artikel 27 van het Nederlands-Belgische Belastingverdrag van 19 oktober 1970.

2.1.2. De brief van 27 oktober 2000 luidt vervolgens, voorzover thans van belang:

“Hierbij worden u fotokopieën van microfiches overgemaakt die afkomstig zijn uit het gerechtelijk dossier lastens KREDIETBANK NV en die in origineel in beslag werden genomen door de gerechtelijke politie van Brussel. Deze microfiches bevatten gegevens in verband met de financiële rekening(en) bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-Lux) op naam van inwoners van uw land.

(..)

KB-Lux betwist de juridische geldigheid van de stukken in het gerechtelijk dossier als bewijsmiddel. De Belgische fiscale administratie beschikt echter over de toelatingen tot consultatie van het betrokken gerechtelijk dossier.

Deze toelating is rechtsgeldig verleend door de heer Procureur Generaal bij het Hof van Beroep te Brussel en laat de inzage en afschriftname toe, evenals het gebruik van de stukken met inachtname van de

- Belgische fiscale wetgeving, meer bepaald artikel 338 van het Wetboek van de Inkomstenbelasting 1992 (WIB 92),

- beschikkingen van toepassing inzake overeenkomsten ondertekend door België en partnerlanden, ter voorkoming van dubbele belasting en tot regeling van de uitwisseling van informatie.

(..)

Deze zending bevat fotocopieën van de afgedrukte microfiches.

Van sommige afdrukken is de leesbaarheid niet optimaal. Het is dus niet uitgesloten dat sommige van de u toegestuurde copieën moeilijk leesbaar zijn.

De bewuste stukken stellen per pagina voor:

De “Rechtvaardiging van de saldi per LMI rubrieken op 31/01/1994”

Hoewel de meeste saldi positief zijn, kunnen negatieve saldi eveneens voorkomen.

De aard van de betrokken rekeningen kan van 5 types zijn:

* Zichtrekeningen van klanten KB-Lux

* Termijnrekeningen/rekeningen met opzeggingstermijn

* Termijnspaarrekening/spaarrekening met opzeggingstermijn

* Rekeningen belichaamd door kasbonnen

* Rekeningen van andere aard (Cr klanten, andere interne rekeningen van de KB-Lux-boekhouding,(…)

De gegevens zijn afkomstig uit de interne administratie/boekhouding van KB-Lux. De onderverdeling per nationaliteit is door KB-Lux zelf gemaakt. Vermits per klant slechts een beperkt aantal gegevens beschikbaar zijn (naam en eventueel naam van de partner, voornamen) zal het niet steeds mogelijk zijn de identificatie van de klant met 100% zekerheid te bepalen. Beide vermeldingen maken een oordeelkundig gebruik van de overgemaakte informatie noodzakelijk.

De overgemaakte gegevens zijn de enige die blijken uit het gerechtelijk dossier. Verdere informatie betreffende de rekeninghouders (bijvoorbeeld voor identificatie) is niet beschikbaar.”

2.1.3.1. Op welke wijze de microfiches in het bezit van de Belgische justitiële autoriteiten zijn gekomen, is niet duidelijk geworden. Belanghebbende schetst vier mogelijke scenario’s hoe de microfiches in een strafdossier zijn terechtgekomen. Daarbij zouden Belgische opsporingsambtenaren richtlijnen aangaande het handelen met informanten niet hebben nageleefd. Naar aanleiding van een tussenvonnis van de Amsterdamse rechtbank (bijlage 13 bij de aanvulling op het beroepschrift, ook gepubliceerd in V-N 2002/45.7) is een rechtshulpverzoek aan België gedaan, doch dat heeft geen resultaat opgeleverd.

2.1.3.2. De Belgische Belastingadministratie is krachtens artikel 327 WIB 92 bevoegd inzage te krijgen in akten, stukken, registers, bescheiden en inlichtingen in onder meer justitiële dossiers, zulks met verlof van de procureur-generaal of de auditeur-generaal. Die toestemming is verleend met het oog op de belastingheffing in België (bijlage 16 bij de aanvulling op het beroepschrift).

Op 14 december 1999 heeft de Belgische Belastingadministratie toestemming gevraagd om de verkregen gegevens te mogen uitwisselen met buitenlandse belastingadministraties. Na een negatief advies van onderzoeksrechter Leys (bijlage 18 bij de aanvulling op het beroepschrift) schrijft de procureur-generaal bij brief van 10 mei 2000 (bijlage 19 bij de aanvulling op het beroepschrift):

“In antwoord op uw brief van 14 december 1999 deel ik u mee dat ik het niet opportuun acht om aan buitenlandse instanties geheel of ten dele inlichtingen door te geven die aan uw instantie zijn verleend.

Ik vraag echter uw aandacht voor het feit dat het aan de belastingdienst zelf is om te beslissen – voor eigen verantwoordelijkheid – of het passend is om de inlichtingen, waarover zij beschikt, aan zusterdiensten te verstrekken.”

25. Bijlage 4 bij het verweerschrift bevat een “toelichting bij de gehanteerde correctiecijfers” met diverse tabellen. Hierin wordt onder meer aangegeven wat de algemene relatie is tussen het renseignementssaldo op de microfiches en het correctieresultaat IB/PVV en VB ten aanzien van belastingplichtigen die volledige medewerking hebben verleend aan het door verweerder ingestelde feitenonderzoek naar de door hen aangehouden buitenlandse tegoeden.

26. Op verzoek van het Hof Den Bosch in een andere zaak heeft verweerder een Memorandum Rekeningenproject opgesteld naar aanleiding van een kritische statistische analyse over de tabellen die was opgemaakt in opdracht van de gemachtigde van de belanghebbende in die zaak. De analyse en het Memorandum zijn in de onderhavige zaak overgelegd als bijlage 6 bij het verweerschrift. In het Memorandum is neergelegd wat de bevindingen zijn van het netwerk Statistical Audit over de houdbaarheid van de in bijlage 4 bij het verweerschrift gelegde verbanden. De conclusie daaruit is onder meer dat het verband tussen de renseignementsbedragen en de bijbehorende daadwerkelijk genoten inkomsten zo zwak is, dat deze dient te worden geduid als non-correlatie. Voorts kan de gehanteerde factor 1,5 ten aanzien van niet-meewerkers niet in stand blijven, aldus het Memorandum.

27. Bijlage 7 bij het verweerschrift bevat een overzicht met de toerekening van de bedragen op de microfiches aan eiser, aan diens overleden broer en aan diens zus, alsmede een terugrekening van het saldo op de fiches van 1994 naar 1991 en een berekening van de ontvangen rente op de tegoeden (8%). Uit dit overzicht volgt dat verweerder de aanslagen erop heeft gebaseerd dat eiser voor beide rekeningen van de microfiches voor 100% gerechtigd is tot het saldo. Eisers zus is eveneens voor 100% aangeslagen voor het saldo van de rekening.

28. Verweerder heeft in december 2004 aan eiser ook navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd over de jaren 1992-2002 en VB 1993-2000, alle met boetes. Daarbij gaat het in totaal om een bedrag van ongeveer ƒ 180.000 aan te betalen inkomstenbelasting en ongeveer ƒ 43.000 aan te betalen vermogensbelasting, vermeerderd met 100% boete en met heffingsrente. Ook tegen deze aanslagen heeft eiser bezwaar gemaakt (bijlage O bij beroepschrift).

Geschil

29. In geschil is of de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 en VB 1992 terecht zijn opgelegd. Kort samengevat voert eiser aan dat verweerder onvoldoende bewijs heeft ter zake van de bankrekeningen bij de Kredietbank Luxemburg (KBLux) waarop de belastingaanslagen zijn gebaseerd. De microfiches moeten volgens hem als onrechtmatig verkregen bewijs worden aangemerkt. Eiser acht de motivering met betrekking tot de feiten en berekeningen bovendien onvoldoende.

Eiser betoogt voorts dat de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar voor buitenlandse vermogens- en inkomensbestanddelen in strijd is met Europees recht.

Tot slot verzet eiser zich tegen de opgelegde boetes en bestrijdt hij de juistheid van de berekening voor de heffingsrente.

Verweerder beroept zich op omkering van de bewijslast wegens het niet geven van de gevraagde informatie en baseert zich voor de hoogte van de navorderingsaanslagen op een redelijke schatting.

Beoordeling van het geschil

Geen ontkenner, maar een weigeraar

30. De rechtbank stelt voorop dat eiser in de onderhavige procedure niet heeft ontkend dat hij een of meerdere bankrekeningen heeft of heeft gehad bij de KBLux. Hij heeft tot op heden evenmin de door verweerder bij brief van 3 december 2003 gevraagde informatie verstrekt. Dit brengt mee dat er in deze zaak geen sprake is van een ontkenner, maar van een weigeraar.

Geen uitspraak op bezwaar: terugwijzen of zelf voorzien?

31. Verweerder heeft nog geen uitspraak op bezwaar gedaan, terwijl de in artikel 25 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) neergelegde beslistermijn van één jaar is verstreken. Eisers beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar, is derhalve gegrond. De rechtbank zal om die reden verweerder veroordelen om de proceskosten en de griffierechten aan eiser te vergoeden.

32. Eiser heeft in het beroepschrift aan de rechtbank verzocht om zelf in de zaak te voorzien, nu uit de in andere zaken gedane uitspraken op bezwaar blijkt dat verweerder niet terugkomt op de ingenomen standpunten. Tijdens de zitting heeft eisers gemachtigde [A] dit verzoek ingetrokken en verzocht om terugwijzing van de zaak. De rechtbank wijst dit verzoek echter af en zal zelf in de zaak voorzien. De zaak is thans immers inhoudelijk volledig bepleit door beide partijen en niet valt in te zien wat het belang van eiser bij een terugwijzing is, anders dan (het niet in rechte te beschermen belang van) vertraging van de procedure. De stelling van [A] dat eiser de bezwaarprocedure wil gebruiken om tegenbewijs te leveren, maakt dit niet anders. [A] heeft immers verklaard dat eiser niet zal overgaan tot het leveren van tegenbewijs ten aanzien van de bankrekening bij KBLux zolang verweerder niet met meer bewijzen komt. Aangezien verweerder ter zitting heeft verklaard dat er niet meer bewijzen zijn, valt er dus niets te verwachten van de bezwaarprocedure.

Navorderingstermijn 12 jaar in strijd met Europees recht?

33. Eiser betoogt dat de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar, zoals neergelegd in artikel 16, lid 4, van de AWR, strijdig is met de vrijheid van dienstenverkeer (artikel 49 EG-Verdrag) en de vrijheid van kapitaalverkeer (artikel 56 EG-Verdrag), althans een disproportionele verlenging vormt van de normale navorderingstermijn van vijf jaar.

34. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 16, lid 4, AWR, volgt dat de rechtvaardiging voor een verruimde navorderingstermijn voor buitenlandse bestanddelen van vermogen of inkomen erin is gelegen dat de controlemiddelen van de Nederlandse fiscus te beperkt zijn en een navorderingstermijn van vijf jaar niet doeltreffend is omdat de fiscus in de praktijk pas veel later op de hoogte komt van verzwegen vermogen of inkomen in het buitenland. (TK, vergaderjaar 1989-1990, 21 423, nr. 3, Memorie van Toelichting, blz. 2). Voor een termijn van twaalf jaar is gekozen omdat deze aansluit bij de termijn gedurende welke het misdrijf van belastingontduiking (artikel 68, lid 2, AWR) strafrechtelijk vervolgd kan worden.

35. Onder verwijzing naar het arrest van het HvJ EG van 11 maart 2004, zaak C-9/02 (Hughes de Lasteyrie du Saillant), BNB 2004/258, r.o. 43, is de rechtbank van oordeel dat ook een geringe of minder belangrijke beperking van de vrijheid van diensten- of kapitaalverkeer door de artikelen 49 en 56 EG-Verdrag is verboden. Nu van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR een afschrikkend effect kan uitgaan voor de belastingplichtigen die een bankrekening buiten Nederland wensen aan te houden, kan deze bepaling de uitoefening van het recht van vrij diensten- of kapitaalverkeer beperken. De belastingplichtige die zijn bankrekening buiten Nederland wenst aan te houden, wordt immers door de verlengde navorderingstermijn minder gunstig behandeld dan een persoon die zijn bankrekening in Nederland aanhoudt. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de verlengde navorderingstermijn de vrijheid van diensten- of kapitaalverkeer kan belemmeren.

36. Een regeling die de in de artikelen 49 en 56 EG-Verdrag neergelegde vrijheden kan belemmeren, kan toelaatbaar zijn in verband met de doeltreffendheid van de fiscale controles. Daarbij moet een dergelijke regeling geschikt zijn om dat doel te verwezenlijken, en mag hij niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel.

37. Verweerder kan op grond van de Richtlijn 77/799/EEG van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand, de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat verzoeken hem alle inlichtingen te verstrekken die voor hem van nut kunnen zijn om het juiste bedrag van de belastingschuld te bepalen. Teneinde een beroep te kunnen doen op deze Richtlijn dient verweerder wel over toereikende aanknopingspunten te beschikken om een specifiek inlichtingenverzoek te kunnen doen. In situaties als de onderhavige, waarin de relevante te belasten feiten voor verweerder niet zichtbaar zijn, ontbreken dergelijke aanknopingspunten, zodat het verweerder bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht in feite ontbreekt aan controlemogelijkheden. Een en ander geldt temeer nu de inlichtingen omtrent Luxemburgse banktegoeden onder een geheimhoudingsregel vallen. De rechtbank is mitsdien van oordeel dat de verlengde navorderingstermijn in een geval als het onderhavige toelaatbaar is in verband met de doeltreffendheid van de fiscale controles. Een verlenging tot twaalf jaar, aansluitend bij de in het fiscale strafrecht geldende vervolgingstermijn, is in dat licht niet disproportioneel te achten.

Verzoek overlegging volledige Draaiboek

38. Het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, zoals door verweerder overgelegd bij brief met bijlagen van 17 maart 2006, zijn gelijk aan de versies zoals deze aan het Hof Den Bosch zijn overgelegd naar aanleiding van de tussenuitspraak van 13 mei 2005, NTFR 2005/1015. Deze versies zijn omvangrijker dan de versies die destijds op internet openbaar zijn gemaakt op grond van de Wet openbaarheid bestuur (Wob). In de brief van 17 maart 2006 heeft verweerder een beschrijving gegeven van de gronden voor het niet verstrekken van de overige passages. Het betreft volgens de toelichting van verweerder informatie waarvan het om financieel-economische redenen en om controlestrategische redenen onwenselijk is deze te verstrekken, alsmede persoonlijke opvattingen van medewerkers van de belastingdienst en gegevens die betrekking hebben op derden en op andere projecten.

39. Eiser heeft de rechtbank verzocht om verweerder te gelasten ook de weggelakte passages van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven over te leggen. Dit in navolging van Hof Arnhem, die in andere zaken aan verweerder heeft verzocht om die informatie over te leggen.

De rechtbank wijst dit verzoek af. Niet aannemelijk is dat eiser voldoende belang heeft bij overlegging van de weggelakte passages van het Draaiboek, gelet op de toelichting van verweerder over de inhoud daarvan en de reden om de passages weg te lakken. Dit geldt temeer nu eiser niet heeft ontkend dat hij een bankrekening heeft (gehad) bij KBLux, terwijl hij evenmin opening van zaken heeft gegeven. Immers, indien – zoals eiser aanneemt - in de weggelakte passages de strategie van de belastingdienst is beschreven om zoveel mogelijk informatie te verkrijgen op basis van de vrij beperkte informatie op de microfiches, heeft die strategie niet ten nadele van eiser gewerkt, omdat eiser geen informatie heeft verstrekt. Daarom valt niet in te zien welk belang eiser heeft bij kennisname van die strategie. Het zelfde geldt voor de informatie over de voortgang van het project. Voorts is er op basis van de aanwezige informatie geen enkele aanleiding om aan te nemen dat eiser niet in overeenstemming met het beleid is behandeld, zodat ook daarin geen belang van eiser te vinden is.

40. Bovendien zijn de onderhavige belastingaanslagen niet op het Draaiboek of de Nieuwsbrieven gebaseerd, maar op de saldi die zijn vermeld op de overgelegde microfiches, op de identificatiegegevens en op de tabellen met statistische gegevens. De berekeningsmethode van het bedrag van de belastingaanslagen is beschreven in het verweerschrift (punt 6.3, p. 20-22) en in de daarbij overgelegde stukken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de weggelakte passages van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven in de onderhavige zaak niet kunnen worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende informatie zoals bedoeld in artikel 8:42 Awb.

Onrechtmatig verkregen bewijs?

41. Partijen hebben uitvoerig gedebatteerd over de vraag of de microfiches moeten worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs, met als gevolg dat deze niet mogen worden gebruikt. Deze vraag is al in ontkennende zin beslist door Hof Amsterdam in de bij de vaststaande feiten (punt 24) genoemde en gedeeltelijk geciteerde uitspraak van18 januari 2006, LJN AU9845, NTFR 2006/125.

42. Het Hof overwoog over de onrechtmatigheid van het bewijs als volgt (r.o. 5.1.2-5.4):

“5.1.2. De Nederlandse rechter is in beginsel niet gehouden te onderzoeken of de gegevens door de Belgische autoriteiten rechtmatig waren verkregen. De rechter mag er immers op vertrouwen dat een bij het EVRM aangesloten staat de hem toegekende opsporingsbevoegdheden in overeenstemming met de verdedigingsrechten, neergelegd in het EVRM, zal uitoefenen. Dit is slechts anders indien er sterke aanwijzingen zijn dat die verdragsnormen zijn geschonden en wel zodanig dat door een mogelijk gebrek in de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek belanghebbende is geschaad in een belang dat de geschonden norm beoogt te beschermen.

5.1.3. Voorts neemt het Hof het volgende in acht.

Er bestaat geen rechtsregel die elk gebruik verbiedt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen voor het vaststellen van de uit de wet voortvloeiende belastingschuld en, zo daartoe gronden aanwezig zijn, voor het opleggen van een verhoging dan wel een vergrijpboete. Het gebruik van zodanige bewijsmiddelen is in ieder geval geoorloofd indien die bewijsmiddelen niet als jegens belanghebbende op onrechtmatige wijze verkregen kunnen worden beschouwd. En ingeval van jegens de belanghebbende op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen bewijsmiddelen, behoeft dit voor de inspecteur geen beletsel te zijn daarvan gebruik te maken, mits de inspecteur daarbij niet handelt in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, waarbij met name het zorgvuldigheidsbeginsel van belang is. Hierbij geldt voorts dat met betrekking tot bewijsmiddelen waarvan de inspecteur, ook indien de onrechtmatige handelingen van de vervolgende instanties niet hadden plaatsgevonden, zonder wettelijke belemmering kennis had kunnen nemen (waarbij tevens de verplichting voor belastingplichtigen tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen op grond van artikel 47 AWR moet worden meegewogen), in het algemeen van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet kan worden gesproken, indien de inspecteur van deze bewijsmiddelen gebruik maakt. Gebruik van dergelijke bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (vgl. HR 1 juli 1992, nr. 26.331, BNB 1992/306).

5.1.4. Tenslotte moet het volgende worden vooropgesteld.

Een belastingplichtige is verplicht in zijn aangiften de rente- en saldigegevens van bankrekeningen te verstrekken, ook van rekeningen bij banken in landen met een bankgeheim. Dat bankgeheim geldt dus niet in de verhouding tussen de belastingplichtige en de Nederlandse belastingdienst.

Belanghebbende had de gegevens van zijn Luxemburgse bankrekening dan ook eigener beweging aan de inspecteur moeten verschaffen. Indien de inspecteur daarom verzoekt, is belanghebbende hiertoe verplicht op grond van artikel 47 AWR.

5.2. Indien al aangenomen zou worden dat de verkrijging van de microfiches door de Belgische autoriteiten op zodanige wijze heeft plaatsgevonden dat van als jegens belanghebbende op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen bewijsmiddelen moet worden gesproken – het Hof laat de juistheid van deze aanname in het midden –, geldt het volgende.

Uit hetgeen onder 5.1.3. en 5.1.4. is overwogen volgt dat in het onderhavige geval het gebruik door de Nederlandse fiscus van de gegevens, ontvangen van de Belgische autoriteiten, slechts dan niet is toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.

Van dit laatste is in het onderhavige geval geen sprake. De wijze waarop de gegevens aan de Nederlandse belastingdienst zijn aangeboden – zie onder 2.1.1. en 2.1.2. – kan niet worden aangemerkt als een ontoelaatbare wijze van verkrijging in voormelde zin. Dat de gegevens, alvorens in handen te komen van de Belgische overheid, waarschijnlijk waren ontvreemd bij de KB-Luxbank, hetgeen ook de Nederlandse fiscus heeft beseft, maakt het gebruik niet ontoelaatbaar. Dat zou mogelijk anders zijn indien de Belgische overheid zelf de hand zou hebben gehad in de ontvreemding van die microfiches, doch daarvoor bevat de brief van 27 oktober 2000 geen enkele aanwijzing en dat hoefde de Nederlandse belastingdienst ook niet te veronderstellen of te onderzoeken.

Ook anderszins bestonden na de ontvangst van de brief van 27 oktober 2000 voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen in het buitenland was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens als ontoelaatbaar moest worden beoordeeld. Als een zodanig fundamenteel recht gelden niet het bankgeheim en het daarvan afgeleide verschoningsrecht van medewerkers van de bank naar Luxemburgs recht.

Een en ander voert tot de conclusie dat de Nederlandse belastingautoriteiten op grond van de ontvangen gegevens een nader onderzoek mochten instellen zoals in casu is geschied en dat de inspecteur daarbij niet in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel.

5.3. De omstandigheid dat geen duidelijkheid kan worden verkregen over de exacte wijze waarop de door werknemers van de KB-Luxbank ontvreemde gegevens in handen van de Belgische opsporingsautoriteiten zijn gekomen – zie onder 2.1.3.1. – doet aan het vorenoverwogene geen afbreuk.

Hetzelfde geldt voor hetgeen onder 2.1.3.2. is vermeld omtrent de eigen verantwoordelijkheid van de Belgische belastingdienst bij het verstrekken van gegevens aan zusterdiensten.

En hetzelfde geldt ook voor het feit dat reeds in of omstreeks 1995 door een tipgever informatie van banken, waaronder de KB-Luxbank, aan een ambtenaar van de FIOD is aangeboden, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt dat als bijlage 21 bij de aanvulling van het beroepschrift is gevoegd. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van dat proces-verbaal.

Ook is ten aanzien van het gebruik door de Belastingdienst van de in Luxemburg gestolen microfiches jegens belanghebbende geen sprake van een ontoelaatbare inbreuk op de privacy (artikel 8 EVRM) nu het gaat om gegevens van een bankrekening die in belastingaangiften behoren te worden vermeld, zodat het gebruik daarvan door de Belastingdienst kwalificeert voor de uitzonderingsgronden van artikel 8, tweede lid, EVRM.

5.4. In het kader van het onderzoek naar de gegevens op de microfiches heeft de belastingdienst gegevens gevraagd aan de RDW. De stelling van belanghebbende dat zulks niet is geschied met gebruikmaking van de in artikel 55 AWR aan de belastingdienst toekomende bevoegdheid is door de inspecteur in de conclusie van dupliek en de daarbij gevoegde bijlagen afdoende weerlegd.

Dat de belastingdienst een vergoeding heeft betaald voor het vrijmaken van capaciteit en voor automatiseringshandelingen bij de RDW maakt de ontvangen gegevens niet onrechtmatig of onbruikbaar als bewijs.”

43. De rechtbank maakt het oordeel van Hof Amsterdam op dit punt tot het hare. De conclusie uit het Verslag van het Vast Comité van Toezicht op de Politiediensten (Comité P., zie bijlage 85 bij het beroepschrift, geciteerd in het beroepschrift onder punt 2.2.3), inhoudende dat de wijze waarop de Belgische politiediensten hebben gehandeld als onrechtmatig en ondoelmatig beschouwd moet worden, maakt het bovenstaande niet anders. Het Comité P. geeft immers geen oordeel over de rechtmatigheid van de verkrijging van de bewijsmiddelen. De conclusies uit dat verslag leiden er ook overigens niet toe dat het bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik als bewijsmiddel door verweerder onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.

44. De wijze waarop verweerder de namen op de microfiches heeft gekoppeld aan personen in Nederland, is evenmin aanleiding om te oordelen dat de microfiches niet als bewijs kunnen worden gebruikt.

Omkering bewijslast

45. De microfiches, overgelegd als bijlage L2, geciteerd onder r.o. 19, in combinatie met de volgens het Draaiboek uitgevoerde identificatie die naar eiser leidde, waren naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanleiding voor verweerder om aan eiser de vragenbrief van 3 december 2003 te sturen. Nu eiser in reactie op die vragenbrief niet heeft ontkend dat hij een buitenlandse bankrekening heeft (gehad), was hij op basis van artikel 47 AWR verplicht om de gevraagde gegevens te verstrekken. De redelijke termijn die hij daarvoor moest krijgen is thans in ieder geval ruimschoots verstreken. Eiser heeft niet voldaan aan de verplichting om de gevraagde gegevens te verstrekken, zodat de bewijslast ingevolge artikel 27e, letter b, AWR wordt omgekeerd. De belastingaanslagen worden derhalve gehandhaafd, tenzij is gebleken dat en in hoeverre deze onjuist zijn.

46. Dit brengt mee dat de bewijslast niet bij verweerder ligt, zoals eiser steeds heeft betoogd, maar bij eiser. Het is aan eiser om overtuigend de onjuistheid van de inkomens- en vermogenscorrectie aan te tonen. Nu eiser zelfs niet heeft betwist dat hij de op de microfiches vermelde bankrekening heeft en in 1991 ook had, acht de rechtbank eiser daarin niet geslaagd. Dit brengt mee dat de onderhavige navorderingsaanslagen in beginsel moeten worden gehandhaafd.

Redelijke schatting

47. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomsten en vermogensbestanddelen.

48. Verweerder heeft aangevoerd dat uit de verzamelde gegevens (bijlage 4 verweerschrift) van de mensen die op basis van de microfiches van 1994 opening van zaken hebben gegeven over hun buitenlandse bankrekeningen (hierna: de meewerkers) blijkt dat 95,7% van hen ook in 1993 al een buitenlandse rekening had, dat 77,2 % van hen in 1992 al een rekening had en dat 58,3% in 1991 al een rekening had. Voorts is bij de meewerkers gebleken dat in een groot aantal gevallen een laag saldo op het microfiche een hoge correctie met zich bracht, omdat er onder de zichtbare rekening vaak nog effectenrekeningen schuil bleken te gaan. Aldus is bij de meewerkers een verband gevonden tussen het renseignemenssaldo op de microfiches en de hoogte van de correctie (hierna: het bij de meewerkers gevonden verband).

49. Anders dan in andere zaken van niet-meewerkende buitenlandse rekeninghouders, zijn de onderhavige aanslagen van eiser over 1991 respectievelijk 1992 abusievelijk niet berekend met de gebruikelijke methode, te weten op basis van het bij de meewerkers gevonden verband maal factor 1,5. De aanslagen zijn namelijk rechtstreeks gebaseerd op de saldi die op de microfiches zijn vermeld, teruggerekend van 1994 naar 1991 en uitgaande van een rente van 8% (zie bijlage 7 verweerschrift). Bij de aanslagen die aan eiser zijn opgelegd over de latere jaren is wel de gebruikelijke methode gehanteerd. Als de berekening volgens de gebruikelijke methode voor 1991 zou zijn toegepast, zou de inkomenscorrectie volgens verweerder zijn uitgekomen op ƒ 41.230 in plaats van het gehanteerde bedrag van ƒ 8.891 (zie verweerschrift nr. 6.3.2, p. 22).

50. Ter zitting is gebleken dat verweerder de gegevens van de microfiche van de rekening met [nummer 2] niet langer ten grondslag wil leggen aan de opgelegde correctie. Dit in verband met de conclusie uit de hernieuwde identificatie. Verweerder handhaaft de hoogte van de correctie echter wel op grond van het gevonden verband bij de meewerkers (zie r.o 48, laatste zin).

51. De rechtbank is van oordeel dat verweerder een redelijke schatting heeft gemaakt van de verzwegen inkomsten en vermogensbestanddelen. Daarbij geldt dat aan de schatting geen hoge eisen gesteld mogen worden, aangezien verweerder slechts beschikt over beperkte gegevens, namelijk de microfiches, de bekende rentepercentages van KBLux en de gegevens die verkregen zijn van de meewerkers. Nu verweerder die gegevens zo goed mogelijk heeft toegepast op de correcties, moet de schatting als redelijk worden aangemerkt.

52. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat uit de overgelegde analyse en het Memorandum Rekeningenproject (bijlage 6 verweerschrift) blijkt dat de gelegde verbanden tussen het saldo op de microfiches en de belastingcorrecties volgens de regels van de statistiek onvoldoende zijn om statistisch verantwoorde conclusies te trekken. Dergelijke hoge eisen worden aan een redelijke schatting immers niet gesteld.

53. Van belang is voorts dat in dit geval niet de factor 1,5 is toegepast ten opzichte van het gevonden verband bij de meewerkers. Ook bij hantering van de factor 1 komt de berekende correctie immers hoger uit dan de gehanteerde correctie. Ondanks het feit dat volgens de regels van de statistiek de correlatie tussen renseignementssaldo en correctie niet kan worden aangetoond, acht de rechtbank de door verweerder overgelegde cijfers voldoende om aan te nemen dat het redelijk is om de correctie hoger te schatten dan het bedrag dat op de microfiches staat. Daarbij weegt mee dat eiser degene is die over de informatie van de bankrekening beschikt en dus in staat is om aan te tonen dat de correctie in zijn geval lager moet zijn. Nu hij dit heeft nagelaten, gaat de rechtbank uit van de redelijkheid van de schatting van verweerder. Het verzoek van eiser om verweerder te gelasten een accountantsverklaring over te leggen over de hoogte van alle gevonden saldi op de microfiches van Nederlandse rekeninghouders, wordt afgewezen omdat deze gegevens gezien het bovenstaande niet relevant zijn voor de beslissing.

54. Eiser heeft nog aangevoerd dat het niet juist is dat zowel hij als zijn zus ieder een correctie opgelegd hebben gekregen die is gebaseerd op een gerechtigdheid van 100% tot het saldo van de rekening met [nummer 1]. Hij betoogt dat niet twee belastingplichtigen voor dezelfde belastingschuld een belastingaanslag opgelegd mogen krijgen. De rechtbank verwerpt dat betoog. Verweerder heeft toegelicht dat ter behoud van rechten zowel bij eiser als bij zijn zus is uitgegaan van een 100% gerechtigdheid tot het saldo van de rekening. Nu zij voorafgaand aan het opleggen van de belastingaanslagen niet de gevraagde inlichtingen hadden gegeven, was het immers mogelijk dat later zou blijken dat een van hen voor 100% gerechtigd was. Nu thans nog steeds geen duidelijkheid bestaat over de mate waarin eiser is gerechtigd tot het saldo van de rekening, acht de rechtbank de handelwijze van verweerder te billijken in het kader van de redelijke schatting. Er is geen sprake van willekeur en evenmin van handelen in strijd met enige rechtsregel.

55. Uit het bovenstaande volgt dat de opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 en VB 1992 kunnen worden gehandhaafd.

Boetes/verhogingen

56. De opgelegde boetes/verhogingen van 100% worden door eiser bestreden door te ontkennen dat hij heeft nagelaten om tegoeden op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken, zodat er dus geen sprake is van opzet of grove schuld.

57. De omkering van de bewijslast geldt niet voor de boetes/verhogingen. Ook zonder omkering van de bewijslast moet echter worden aangenomen dat eiser in de betreffende jaren een bankrekening had bij KBLux. Eiser heeft dit in de onderhavige procedure immers niet betwist. Volgens de gewone fiscale bewijsregels moeten feiten die zijn gesteld en die niet zijn betwist, als vaststaand worden aangenomen. De door verweerder bij de berekening van de belastingaanslagen gebruikte gegevens zijn voorts niet gebaseerd op gegevens die afhankelijk zijn van de wil van eiser.

58. De rechtbank acht het op basis van de stukken en de toelichting van verweerder aannemelijk dat de microfiches afkomstig zijn van KBLux en dat de 4 onderhavige microfiches niet zijn gemanipuleerd. De hernieuwde identificatie van eiser als de op de microfiches vermelde rekeninghouder van rekening [nummer 1] (zoals hiervoor opgenomen onder punt 22) is in combinatie met het uittreksel uit het bevolkingsregister (punt 23) zodanig onderbouwd dat de rechtbank aannemelijk acht dat die identificatie correct is. De daartegen door eiser ingebrachte argumenten zijn onvoldoende om daarover anders te oordelen. Ook de berekening van de na te vorderen belasting is voldoende onderbouwd door verweerder om de geschatte hoogte daarvan zonder omkering van de bewijslast aannemelijk te achten.

59. Nu de rechtbank als vaststaand aanneemt dat eiser een bankrekening had bij KBLux en nu ook vaststaat dat eiser de tegoeden van die rekening en de daarop ontvangen rente niet heeft opgegeven in zijn aangiftes IB/PVV 1991 en VB 1992, is het te wijten aan de opzet van eiser, althans ten minste aan zijn voorwaardelijk opzet, dat te weinig belasting is geheven.

60. De rechtbank acht de opgelegde boetes/verhogingen in beginsel passend en geboden, maar matigt deze met 20% aangezien de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden met een periode korter dan een jaar. De boete/verhoging voor de IB/PVV komt daarmee op ƒ 4.445 – 20% = ƒ 3.556, ofwel € 1.614. De boete/verhoging voor de VB komt op ƒ 944 – 20% = ƒ 755, ofwel € 343.

Heffingsrente

61. De rechtbank heeft de door verweerder ter zitting overgelegde berekening van de heffingsrente nauwkeurig gecontroleerd en nagerekend, omdat verweerder pas tijdens de zitting een leesbare versie van die berekening heeft overgelegd en de gemachtigde van eiser ter zitting niet in staat was om hierop adequaat te reageren. Uit de berekeningen van de rechtbank is gebleken dat de berekende heffingsrente niet te hoog is. De rechtbank zal de heffingsrente die bij de navorderingsaanslagen is opgelegd dus handhaven.

Conclusie

62. Gelet op het hiervoor overwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard voor zover het is gericht tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar. De rechtbank voorziet zelf in de zaak en beslist dat de opgelegde navorderingsaanslagen in stand dienen te blijven met dien verstande dat de opgelegde boetes/verhogingen wegens overschrijding van de redelijke termijn worden verlaagd tot € 1.614 voor de IB/PVV 1991 en € 343 voor de VB 1992.

Proceskosten

63. De rechtbank vindt a-nl-iding verweerder te veroordelen in de k-sten die eiser in verband met de behande-ling van het bezwaar en beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 161 voor de bezwaarprocedure (1 punt voor het bezwaarschrift en een wegingsfactor 1) en op € 644 voor de beroepsprocedure (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).

64. Voor een toekenning van werkelijk gemaakte kosten is onvoldoende aanleiding.

Uit bovenstaande oordelen vloeit immers voort dat verweerder niet onzorgvuldig heeft gehandeld, zodat geen sprake is van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 2 derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar gegrond;

- verklaart het bezwaar, waarop nog niet is beslist, gegrond voor zover het is gericht tegen de verhogingen;

- scheldt de verhogingen, welke zijn begrepen in de aanslagen, kwijt tot € 1.614 voor de IB/PVV 1991 en € 343 voor de VB 1992;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 20 juni 2006 en is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. F.M. Smit, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. M.C.G.J. van Well, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.

De griffier De voorzitter

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.