Home

Rechtbank Arnhem, 13-03-2008, ECLI:NL:RBARN:2008:317 BL1620, 07/2564

Rechtbank Arnhem, 13-03-2008, ECLI:NL:RBARN:2008:317 BL1620, 07/2564

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
13 maart 2008
Datum publicatie
2 februari 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2008:BL1620
Zaaknummer
07/2564

Inhoudsindicatie

Loonbelasting. Naheffing ter zake van anonieme werknemers bij uitzendbureau is terecht.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

registratienummer: AWB 07/2564

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 13 maart 2008

inzake

[X] BV, gevestigd te [Z], eiseres,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Nijmegen, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 20 december 2001 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [00].A.01.250.0) loonbelasting en premie volksverzekeringen (LB/PVV) opgelegd van € 12.949 aan LB/PVV en € 550 aan heffingsrente, alsmede bij beschikking een boete van € 6474.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 6 juli 2007 de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 1224 aan LB/PVV en de boete verminderd tot nihil.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 22 juni 2007, ontvangen bij de rechtbank op diezelfde datum, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2008 te Arnhem. Onderhavige zaak is daar gelijktijdig behandeld met de zaak met registratienummer 07/2565 van [A]. Namens eiseres is, met voorafgaande kennisgeving, niemand verschenen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Eiseres exploiteerde in het onderhavige tijdvak een uitzendbureau voor schoonmaakwerk en lager geschoold productiewerk.

In 2003 heeft verweerder een boekenonderzoek ingesteld bij eiseres. Bij dit onderzoek is de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 onderzocht. Het onderzoek beperkte zich tot het vaststellen van de identiteit en het aantal in de onderneming kennelijk in loondienst werkzame personen. Van het onderzoek is een rapport opgemaakt met dagtekening 5 april 2004.

In de selectieperiode stonden 97 personen op de loonlijst.

In het rapport van het boekenonderzoek is onder meer het volgende vermeld.

“5 Controle

Tijdens de controle is gebleken dat (…) er toch een groot aantal identificatie documenten niet voldeden aan de gestelde eisen of dat er anderszins niet voldaan werd aan de identificatieplicht.

In eerste instantie werd geconstateerd dat bij 50 van de 97 gecontroleerde identiteitsbewijzen niet of niet geheel aan de vereisten werd voldaan. (…)

6 Overzicht van de geconstateerde gebreken

De volgende gebreken werden geconstateerd:

(…)

Bovenstaande lijst heb ik op 9-2-2004 nogmaals besproken met de collegas [B] en [C]. Bij twijfel over de verwijtbaarheid werd steeds in het voordeel van belastingplichtige beslist. Uiteindelijk resulteerde dit in 16 uitzendkrachten (zie bijlage) waarvan overduidelijk is gebleken dat bij inschrijving valse identiteitsbewijzen werden overgelegd. De geconstateerde gebreken waren van dien aard dat ook belastingplichtige dit had moeten en kunnen zien.

(…)”

In verband met de geconstateerde gebreken heeft verweerder op grond van artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) het anoniementarief toegepast en de naheffingsaanslag LB/PVV opgelegd. Tevens heeft verweerder een vergrijpboete van 50% opgelegd omdat er naar zijn mening sprake was van voorwaardelijk opzet.

In de bezwaarfase heeft verweerder ten aanzien van een aantal identiteitsbewijzen alsnog aan eiseres het voordeel van de twijfel gegeven voor wat betreft de kenbaarheid van de vervalsingen. Uiteindelijk resteerden nog vijf identiteitsbewijzen die verweerder als kenbaar vals aangemerkte en ontbrak van één werknemer een identiteitsbewijs in de administratie. In de uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot € 1224 aan LB/PVV. De boete is verlaagd tot nihil.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil:

1) of verweerder terecht bij het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag ter zake van zes werknemers het anoniementarief heeft toegepast. Meer specifiek is in geschil of eiseres heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB;

2) of sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Ingevolge artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is de inhoudingsplichtige volgens bij ministeriële regeling te stellen regels gehouden de identiteit van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (Stb. 1993, 660), alsmede de aard, het nummer en een afschrift van dat document in de loonadministratie op te nemen.

Onder meer ingeval de identiteit van een werknemer niet is vastgesteld en er geen afschrift van het document is opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB, alsmede ingeval de werknemer ter zake onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs moet weten, is ingevolge artikel 26b Wet LB het zogenoemde anoniementarief van toepassing.

Aan de verplichting tot vaststelling van de identiteit heeft de inhoudingsplichtige niet voldaan, indien hij had moeten constateren dat het identificatiedocument dat de werknemer hem toont, gebreken vertoont en daarmee als vals moet worden bestempeld. Van een inhoudingsplichtige mag verwacht worden dat hij de valsheid van het document constateert, indien sprake is van één of meer in het oog springende fouten of afwijkingen in het document.

Vaststaat dat ten aanzien van werknemer [D] een identiteitsbewijs ontbreekt zodat om die reden door eiseres het anoniementarief had moeten worden toegepast.

Ten aanzien van de identiteitsbewijzen van werknemers [E], [F], [G], [H] en [I] heeft verweerder aangegeven op welke onderdelen deze vervalsingen vertonen, hetgeen door eiseres niet is weersproken.

Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vervalsingen zo in het oog springend dat eiseres redelijkerwijs had moeten onderkennen dat valse of vervalste identiteitsbewijzen waren overgelegd, zodat zij ten aanzien van die werknemers eveneens het anoniementarief had moeten toepassen.

Aan voormeld oordeel doet niet af de stelling van eiseres dat de overheid in de onderhavige jaren niet actief (bijvoorbeeld via folders of anderszins) werkgevers/inhoudingsplichtigen heeft voorgelicht omtrent de controle op echtheidskenmerken van identiteitsbewijzen. Ook zonder zulke informatie had eiseres de gebreken moeten constateren.

Verweerder is derhalve terecht tot de naheffing, waarvan de hoogte overigens niet in geschil is, overgegaan.

Eiseres heeft nog betoogd dat de identiteitsbewijzen door het (GAK) UWV zijn gecontroleerd en akkoord zijn bevonden. Voor zover eiseres hiermee bedoelt een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel is de rechtbank van oordeel dat dit beroep niet kan slagen.

Volgens vaste jurisprudentie is een bestuursorgaan (de Belastingdienst) in beginsel niet gebonden is aan rechtens te honoreren vertrouwen dat is opgewerkt door een ander bestuursorgaan (UWV) (HR 4 maart 2005, BNB 2005/175). Daarnaast zien twee rapportages van het UWV niet op het tijdvak waarover de LB/PVV is nageheven en blijkt uit de GAK-rapportage van 13 november 2001 niet dat de juistheid van de identiteitsbewijzen van de zes uitzendkrachten is gecontroleerd ten aanzien van wie het anoniementarief is toegepast. Van enig opgewekt vertrouwen door het UWV is hoe dan ook geen sprake.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 13 maart 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. R.P. van Baaren, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.