Home

Rechtbank Arnhem, 08-04-2010, BM2239, 09/270 en 08/5861

Rechtbank Arnhem, 08-04-2010, BM2239, 09/270 en 08/5861

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
8 april 2010
Datum publicatie
23 april 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2010:BM2239
Formele relaties
Zaaknummer
09/270 en 08/5861

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand wegens schending inlichtingenverplichting door geen melding te maken van de eigendom van onroerend goed (woning) in buitenland. Niet is aangetoond dat de woning ten tijde in geding niet tot het vermogen van eiser kon worden gerekend en dat hij daarover niet redelijkerwijs kon beschikken. Bij de waardebepaling van het onroerend goed had verweerder, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door eiser, niet zonder nader onderzoek mogen uitgaan van de waarde genoemd in het taxatierapport, dat in opdracht van verweerder is opgemaakt. Voorts blijkt uit dit rapport niet wat de waarde van de woning was in de gehele periode in geding. Verweerder was, zij het op een onjuiste wettelijke grondslag, bevoegd de verleende bijstand van eisers in te trekken en terug te vorderen, nu eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het vermogen in de in geding zijnde periode lager was dan de voor hen geldende vermogensgrens. Vernietiging bestreden besluiten met instandlating rechtsgevolgen.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht

registratienummers: AWB 09/270 en AWB 08/5861

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 8 april 2010.

inzake

[eiser], eiser,

wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. H.Th.H.M.J. Aarts,

en

[eiseres], eiseres,

wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Berendsen,

hierna gezamenlijk tevens: eisers

tegen

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.

1. Aanduiding bestreden besluiten

I Besluit van verweerder van 8 december 2008 (registratienummer: AWB 09/270);

II Besluit van verweerder van 24 november 2008 (registratienummer: AWB 08/5861), hierna gezamenlijk aangeduid met: de bestreden besluiten.

2. Procesverloop

Bij – afzonderlijk aan eisers gerichte – besluiten van 6 augustus 2008 heeft verweerder het recht op bijstand van eisers over de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 november 2007 ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) ingetrokken. Bij het aan eiser gerichte besluit van 6 augustus 2008 heeft verweerder tevens het recht op bijstand van eiser over de periode van 16 november 2007 tot en met 29 februari 2008 ingevolge de WWB ingetrokken. Bij voornoemde besluiten heeft verweerder de – ten gevolge van de intrekking van het recht op bijstand van eisers en het recht op bijstand van eiser – ten onrechte verstrekte bijstand ten bedrage van € 100.506,45 van eiser teruggevorderd en ten bedrage van € 98.801,15 van eiseres teruggevorderd. Eiser en eiseres zijn door verweerder hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 98.801,15.

Tegen deze besluiten hebben eisers afzonderlijk bezwaar gemaakt.

Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de door eisers afzonderlijk gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, met dien verstande dat de hoogte van de terugvordering is gewijzigd in

€ 100.337,34 ten aanzien van eiser en € 98.632,04 ten aanzien van eiseres. Voor het overige heeft verweerder de besluiten van 6 augustus 2008, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd.

Tegen deze bestreden besluit hebben eisers afzonderlijk beroep ingesteld en door verweerder zijn verweerschriften ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.

De beroepen zijn gevoegd behandeld met het beroep van eiser in de zaak met registratienummer AWB 09/1044 ter zitting van de rechtbank van 24 februari 2010. Eisers zijn aldaar verschenen, bijgestaan door mr. Aarts als gemachtigde van eiser en mr. Berendsen als gemachtigde van eiseres. Als tolk is verschenen M.B.M. Babai. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij verweerders gemeente. Na sluiting van het onderzoek zijn onderhavige zaken en de zaak AWB 09/1044 weer gesplitst.

3. Overwegingen

De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Sinds 1949 is eiser gehuwd met [naam], die in Marokko verblijft. In 1988 is eiser tevens in het huwelijk getreden met eiseres. Eiser ontvangt sinds 1 juli 1995 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). In aanvulling daarop ontvingen eisers tezamen vanaf 1 juli 1995 tot 16 november 2007 een bijstandsuitkering ingevolge de WWB naar de norm voor gehuwden. Per laatstgenoemde datum zijn eisers uit elkaar gegaan. Sindsdien ontvangt eiseres een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder en ontving eiser tot 1 maart 2008 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.

Op 18 januari 2008 heeft eiser in het kader van een aanvraag om bijstand aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een expertiserapport (onafhankelijke taxatie door Fatiha Chalokh, beëdigd deskundige bij de rechtbanken van Marokko) d.d. 14 januari 2008 van zijn woning aan het [adres] te Casablanca Marokko (objectnummer [objectnummer]) overgelegd, waaruit volgt dat eiser voor 100% eigenaar is van deze woning en dat de waarde van het pand omgerekend ongeveer € 31.000 bedraagt. Vervolgens heeft de SVB op 14 februari 2008 aan verweerder een fraudemelding gedaan, inhoudende dat eiser over onroerend goed in Marokko zou beschikken. Naar aanleiding van deze fraudemelding heeft de sociale recherche het Internationaal Bureau Fraude informatie (IBF) verzocht een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van het recht op bijstand van eiser. In aanvulling hierop heeft de Attaché voor Sociale Zaken van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Rabat nader onderzoek ingesteld naar het mogelijke woningbezit van eiser in Marokko, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het onderzoeksverslag van 12 juni 2008. Dit verslag omvat onder meer de resultaten van een onderzoek bij het kadaster en de uitgevoerde taxatie door beëdigd taxateur bij de rechtbanken van Marokko, Mohamed Sadek Zebdi (rapport van 3 juni 2008). Uit het onderzoek door de Attaché voor Sociale Zaken volgt dat eiser sinds 20 januari 1970 in het bezit is van een woning in Casablanca in Marokko (grondtitel [grondtitel]) met een waarde in 2007 en 2008 van omgerekend ongeveer € 210.000. De sociale recherche heeft verder nog dossieronderzoek verricht en eisers gehoord. Van de bevindingen van het onderzoek door de sociale recherche is rapport opgemaakt, d.d. 24 juli 2008.

Aan de bestreden besluiten ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de eigendom van onroerend goed in Marokko. Daarbij stelt verweerder dat de verzwijging daarvan door de ene partner aan beiden wordt verweten, ook al heeft de andere partner daarvan geen weet gehad. Gelet op de aankoopwaarde van de woning van ongeveer € 1.000 in 1970 en de taxatiewaarde van € 210.000 in 2007/2008 is volgens verweerder zonder meer duidelijk dat de waarde van de woning op 1 juli 1997 meer bedraagt dan het vrij te laten vermogen van € 8.000, zodat eisers per die datum geen recht op bijstand hadden. Daarbij stelt verweerder dat er geen reden is om aan te nemen dat voornoemde taxatiewaarde onjuist of ondeugdelijk zou zijn. Voorts voert verweerder aan dat eiser niet met bewijsstukken heeft aangetoond dat de in zijn opdracht verrichte taxatie een betere zou zijn. Volgens verweerder is het voorts niet van belang of eiser mogelijkerwijs de woning in Marokko niet zou kunnen verkopen of bezwaren. Verweerder is niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.

Eisers kunnen zich hiermee niet verenigen en hebben afzonderlijk de bestreden besluiten gemotiveerd aangevochten. Op hun stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, nader ingaan.

De rechtbank overweegt als volgt.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) en artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.

Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belangenhebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

Ingevolge artikel 42 van de Abw en artikel 31, eerste lid, van de WWB – voor zover hier van belang – worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.

Ingevolge artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt onder vermogen verstaan: de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economisch verkeer (artikel 53, eerste lid, van de Abw).

Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan: de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.

Ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw en artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens.

Artikel 20, eerste lid, van de Abw bepaalt – voor zover van belang – dat de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, recht heeft op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, anders dan ingevolge dit artikel, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd. Op grond van het derde lid van dit artikel blijft een deel van het vermogen verbonden in de woning met bijbehorend erf buiten beschouwing.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, van artikel 34 van de WWB wordt – voor zover hier van belang – niet als vermogen aangemerkt het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, voor zover dit minder bedraagt dan € 44.900,00.

In artikel 54 van de Abw en artikel 34, derde lid, van de WWB is vermeld hoe hoog de voor een alleenstaande respectievelijk gehuwden geldende vermogensgrens bedraagt.

In artikel 50, eerste lid, van de WWB is – voor zover hier van belang – bepaald, dat de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, recht heeft op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd.

Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de WWB kunnen kosten van bijstand, indien de bijstand aan een gezin wordt verleend, van alle gezinsleden worden teruggevorderd. In het derde lid van dit artikel is – voor zover van belang – bepaald dat de in het tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.

Tussen partijen is niet in geschil en de rechtbank stelt op grond van de gedingstukken ook vast dat eiser sinds 1970 voor 100% eigenaar is van een woning in Marokko. Voorts is niet in geschil dat eisers hiervan aan verweerder geen mededeling hebben gedaan. De rechtbank is van oordeel dat het hier om gegevens gaat die onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening van bijstand, zodat eisers de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw en vanaf 1 januari 2005 artikel 17, eerste lid, van de WWB hebben geschonden. Daarbij wijst de rechtbank er op dat deze inlichtingenverplichting volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) op beide in de gezinsbijstand begrepen partners rust en dat één van beide partners zich niet met vrucht kan beroepen op onbekendheid met de activiteiten van de andere partner. De stelling van eiseres dat haar schending van de inlichtingenplicht kan niet worden verweten, omdat zij niet op de hoogte was van het feit dat eiser een woning in Marokko in eigendom had, kan de rechtbank dan ook niet volgen. Dat eiseres destijds kennelijk het aanvraagformulier voor een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden niet mede heeft ondertekend, geeft de rechtbank, gelet op het hiervoor overwogene, geen aanleiding voor een ander oordeel.

De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerders standpunt, dat de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft dat eisers gedurende de gehele periode hier in geding (eisers tezamen vanaf 1 juli 1997 tot en met 15 november 2007 en eiser vanaf 16 november 2007 tot en met 29 februari 2008), geen recht op bijstand hadden omdat de voor hen geldende vermogensgrens, bedoeld in artikel 54 van de Abw (fl. 19.000 (€ 8.621, gehuwden)) en artikel 34 van de WWB (€ 5.325 (alleenstaande) respectievelijk € 10.650 (gehuwden)), is overschreden, in rechte stand kan houden.

Voorop staat dat volgens vaste rechtspraak van de CRvB het feit dat onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een uitkeringsgerechtigde staan geregistreerd, de veronderstelling rechtvaardigt dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover deze beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.

De rechtbank is allereerst van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet vrijelijk over het vermogen kan beschikken, aangezien zijn – nog in de woning verblijvende – echtgenote en kinderen op grond van de Marokkaanse wetgeving een gebruiksrecht op de betreffende woning hebben en dat zij niet willen dat de woning wordt verkocht of verhuurd. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB (onder meer de uitspraak van 29 januari 2004, LJN AO3782) volgt dat de term ‘beschikken’ zo moet worden uitgelegd dat die ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om de bezittingen feitelijk te kunnen aanwenden teneinde in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Voorgaande betekent dat onderhavig onroerend goed in Marokko als in aanmerking te nemen vermogen kan worden beschouwd, indien vast staat dan wel redelijkerwijs aannemelijk is dat eiser in de periode in geding de woning had kunnen verkopen. De rechtbank is van oordeel dat deze laatste vraag bevestigend moet worden beantwoord en overweegt daartoe dat uit de gegevens van het kadaster, zoals door de Attaché voor Sociale Zaken namens verweerder is opgevraagd, niet is gebleken dat in de periode hier in geding de echtgenote van eiser, dan wel één of meer van haar kinderen, op enig moment mede-eigenaar is geweest of is geworden van de betreffende woning. Verder blijkt uit deze gegevens dat uitsluitend eiser als eigenaar staat vermeld en dat er op het onroerend goed geen enkel recht of belasting rust. Het door eiser overgelegde expertiserapport bevestigt voornoemde gegevens. Voorts zijn er evenmin andere objectieve, verifieerbare gegevens voorhanden, waaruit blijkt dat eiser (redelijkerwijs) niet over het gehele in de woning gebonden vermogen kon beschikken. De rechtbank onderkent dat het ten gelde maken van de woning nadelige gevolgen kan hebben voor de echtgenote en de kinderen van eiser in Marokko, maar hun belangen behoeft verweerder niet mee te wegen, omdat zij geen subject van bijstand zijn (zie de hiervoor reeds genoemde uitspraak van de CRvB van 29 januari 2004). Het beroep van eiser op het bepaalde in artikel 20, eerste lid, van de Abw respectievelijk artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB kan hem niet baten. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de CRvB (onder meer de uitspraak van 5 november 2002, LJN AF1611) ziet het bepaalde in dit artikel slechts op personen, die ten tijde van de aanvraag om bijstand reeds eigenaar zijn van een door henzelf bewoonde woning. Dit laatste is in casu niet aan de orde.

Gelet op het karakter van de bijstandswetgeving als laatste bestaansvoorziening mag in redelijkheid van eiser worden verlangd dat hij het in zijn woning in Marokko gebonden vermogen door verkoop te gelde maakt en dit liquide gemaakte vermogen, voor zover dit meer zal bedragen dan de toepasselijke vermogensgrens, vervolgens gaat aanwenden voor zijn levensonderhoud in Nederland.

Niettemin is de rechtbank van oordeel dat verweerders standpunt, dat eisers respectievelijk eiser in de periode hier in geding geen recht op bijstand had(den), omdat zij tezamen respectievelijk eiser alleen over vermogen beschikte(n), niet kan worden gevolgd. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.

Blijkens de bestreden besluiten heeft verweerder de waarde van de woning van eiser in 2007 en 2008 vastgesteld op omgerekend € 210.000, waarbij verweerder zich heeft gebaseerd op het eerdergenoemde taxatierapport van 3 juni 2008. Eiser heeft deze waardebepaling betwist en heeft daartoe een eigen taxatierapport overgelegd van 14 januari 2008, waaruit een waarde van zijn woning volgt van omgerekend ongeveer € 31.000. Voorts heeft eiser betoogd dat getwijfeld kan worden of de door de Attaché ingeschakelde taxateur de juiste woning heeft getaxeerd en heeft ter ondersteuning van dit betoog foto’s van zijn woning overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank komt deze foto in ieder geval niet overeen met één van de twee bij het taxatierapport van 3 juni 2008 gevoegde foto’s, zodat niet duidelijk is geworden of het rapport van 3 juni 2008 alleen de taxatie betreft van eisers woning. Gelet hierop en gelet op het feit dat de door eiser ingebrachte taxatie eveneens door een beëdigd deskundige bij de rechtbanken van Marokko is verricht en dat er een aanzienlijke verschil is tussen deze taxatie en die op last van de Attaché voor Sociale Zaken is verricht, is het onbegrijpelijk dat verweerder zonder nader onderzoek te doen is uitgegaan van een waarde van € 210.000.

Voorts acht de rechtbank van belang dat uit het taxatierapport, dat op last van de Attaché voor Sociale Zaken is opgemaakt, niet volgt wat de waarde van de woning was in de periode van 1 juli 1997 tot en met 2006. Immers, uit de brief van de Attaché van 12 juni 2008 volgt slechts dat de waarde is bepaald voor de jaren 2007 en 2008. Nog daargelaten de vraag of de waarde van de woning – gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door eiser – in deze jaren juist is vastgesteld, is onduidelijk gebleven wat de waarde van de woning in het overige deel van de in geding zijnde periode was. De door verweerder naar voren gebrachte stelling dat gelet op het taxatierapport van 3 juni 2008 zonder meer duidelijk is dat het vermogen van eisers in 1997 ook de destijds voor hen geldende vermogensgrens voor gehuwden overschreed, ook al zou in die periode moeten worden uitgegaan van een lagere waardebepaling van de betreffende woning, acht de rechtbank gelet op het vorenoverwogene dan ook ontoereikend. Voorgaande betekent dat verweerders standpunt, dat eisers in de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 november 2007 en dat eiser in de periode van 16 november 2007 tot en met 29 februari 2008 over een vermogen beschikten dat meer bedroeg dan de voor hen destijds geldende vermogensgrens voor gehuwden als bedoeld in de artikelen 54 van de Abw en 34, derde lid, van de WWB, dan ook geen stand kan houden.

De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de bestreden besluiten een zorgvuldige voorbereiding en een toereikende motivering ontberen. De beroepen zullen dan ook gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten zullen wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd.

De rechtbank ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand te laten en overweegt als volgt. Nu eisers hebben verzuimd de inlichtingenverplichting na te komen, ligt het op de weg van eisers om aan te tonen dat zij niettemin recht op bijstand hadden. Eisers zijn daarin niet geslaagd. Immers, uit de eigen stelling van eiser volgt dat de waarde van de woning in Marokko in 2008 € 31.000 bedroeg en dat het vermogen van eiser de voor hem geldende vermogensgrens in 2008 overtrof. Eisers hebben niets gesteld omtrent de waardeontwikkeling van de woning in Casablanca vanaf 1 juli 1997 tot 2008. Gelet hierop hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat zij in de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 november 2007, respectievelijk tot en met 29 februari 2008, een vermogen hebben gehad dat lager was dan de voor hen geldende vermogensgrens. Evenmin hebben eisers de omvang van hun vermogen in die periode aannemelijk gemaakt. Gelet hierop was het recht op bijstand van eisers in de in geding zijnde periode niet vast te stellen.

Hieruit volgt dat verweerder – weliswaar op een andere grondslag – bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB de aan eisers tezamen (periode 1 juli 1997 tot en met 15 november 2007) en de aan eiser (periode 16 november 2007 tot en met 29 februari 2008) verleende bijstand in te trekken. In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid tot intrekking.

Verweerder was met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a van de WWB eveneens bevoegd om de kosten van algemene en bijzondere bijstand over de in geding zijnde periode terug te vorderen en om ingevolge artikel 59, eerste en derde lid, van de WWB eiser en eiseres hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de terugvordering van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 november 2007.

Eiser heeft verzocht het terug te vorderen bedrag te matigen. Verweerder heeft gelet op de Beleidsregels terug- en invordering WWB (2006) daartoe geen aanleiding gezien, omdat de waarde van de woning inmiddels toch meer dan € 110.000 bedraagt. Uit het vorenoverwogene volgt dat dit standpunt in rechte geen stand kan houden. Dit laat onverlet dat verweerders beleid alleen ziet op de mogelijkheid tot matigen wanneer het vermogen bepaald kan worden. In casu is dat niet zo. Ook anderszins is er naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het verzoek om matiging heeft afgewezen.

Eisers stelling dat het ontbreken van een executieverdrag tussen Nederland en Marokko het ten uitvoer leggen van sociale zekerheidsvonnissen onmogelijk maakt, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de gemachtigde van eiser ter zitting naar voren heeft gebracht ziet deze stelling op de invordering. Onderhavig geding ziet evenwel op de intrekking en terugvordering van bijstand, niet op de invordering daarvan. In hetgeen eisers overigens naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat sprake is van dringende redenen om af te zien van gehele of gedeeltelijke terugvordering. Evenmin is gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder ingevolge artikel 4:84 van de Awb van zijn terugvorderingsbeleid had moeten afwijken.

Nu de rechtbank toepassing zal geven aan het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb, ziet de rechtbank geen aanleiding het verzoek van eiser om vergoeding van de door hem geleden schade te honoreren.

De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten in beroep. Met betrekking tot het beroep van eiser met registratienummer AWB 09/270 worden de gemaakte proceskosten begroot op € 644 en met betrekking tot het beroep van eiseres met registratienummer AWB 08/5861 worden de gemaakte proceskosten eveneens begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten inzake het beroep van eiser dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.

Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.

4. Beslissing

De rechtbank

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de bestreden besluiten;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven;

- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644;

- bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Arnhem, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd;

- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644;

- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 aan hem vergoedt;

- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 aan haar vergoedt;

- wijst af het verzoek van eiser om schadevergoeding.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C Schuurman-Kleijberg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Azmi, griffier.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2010.

Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Verzonden op: 8 april 2010.