Rechtbank Arnhem, 14-12-2010, BO8159, AWB 09/4753
Rechtbank Arnhem, 14-12-2010, BO8159, AWB 09/4753
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 14 december 2010
- Datum publicatie
- 21 december 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2010:BO8159
- Zaaknummer
- AWB 09/4753
Inhoudsindicatie
Naheffing BPM met boete. Bij controle in Nederland rijdt eiser in een Mercedes met Duits exportkenteken. Geen BPM betaald.
Woonplaats in Nederland? Bewijslast verweerder. Vermoeden dat eiser in Nederland woont op grond van de gebleken omstandigheden waaruit nauwe aanknoping met Nederland volgt. Vermoeden niet ontzenuwd door eiser. Verklaring van vriend dat eiser zes maanden in diens appartement in België heeft verbleven is onvoldoende. Geen objectieve bewijzen van wonen in België.
Herstelbeleid van toepassing? Eiser was ingeschreven als autohandelaar, maar voert aan dat dit feitelijk nog geen inhoud had gekregen. De auto was bestemd voor een relatie in Marokko en zou rechtstreeks van Duitsland naar Marokko worden gebracht. In Marokko aangekomen bleek deze relatie niet te kunnen betalen. Daarom heeft eiser de auto tijdelijk meegenomen naar Nederland in afwachting van de betaling. Deze situatie had al acht maanden geduurd op het moment van de controle. Eiser stelt dat hij niet wist dat hij BPM moest betalen.
Toets herstelbeleid: bekend zijn of bekend behoren te zijn met toepassing Wet BPM uit hoofde van ontplooide activiteiten. In dit geval behoorde eiser bekend te zijn met de Wet BPM, dus herstelbeleid is niet van toepassing.
De boete wordt vernietigd, omdat verweerder onvoldoende heeft gesteld voor voorwaardelijk opzet. Behoren te weten is daarvoor niet voldoende.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 09/4753
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 14 december 2010
inzake
[X], wonende te [Z] (België), eiser,
Gemachtigde: mr. [gemachtigde],
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Nijmegen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft met dagtekening 29 mei 2009 aan eiser een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000]) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd, ten bedrage van € 29.982. Ook is bij beschikking een vergrijpboete van € 14.991 (50%) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2009 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 24 november 2009, ontvangen door de rechtbank op 25 november 2009, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend (brief van 7 juni 2010). Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2010 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is verschenen mr. [gemachtigde]. Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd. In verband met het door eiser gedane bewijsaanbod is de zitting geschorst voor het overleggen van bewijsstukken.
Eiser heeft stukken ingestuurd bij brief van 1 juli 2010. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 16 juli 2010. Eiser heeft daar weer op gereageerd bij brief van 15 september 2010. Tot slot heeft verweerder weer gereageerd bij brief van
4 oktober 2010.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2010 te Arnhem. Eiser is daar verschenen met zijn gemachtigde. Namens verweerder is verschenen mr. [gemachtigde], bijgestaan door [A] (opsporingsambtenaar Belastingdienst/FIOD-ECD). Beide partijen hebben pleitnota’s voorgedragen en overgelegd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Eiser heeft op 18 juli 2008 in Duitsland een auto van het merk Mercedes, type [B] gekocht, welke auto een Duits exportkenteken heeft gekregen met nummer [AA-111B] (hierna: de auto). De koopsom was € 74.400. Eiser heeft dit bedrag contant betaald. Het exportkenteken staat op naam van eiser, met als adres [A-straat 1], [Q].
Het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 26 maart 2009 dat door verweerder is overgelegd, vermeldt dat eiser een onderneming drijft met de handelsnaam “[C]”, met als bedrijfsomschrijving: “Detailhandel in tweedehands auto’s, tevens import en export daarvan.” Als de datum van vestiging van de onderneming is vermeld: [datum]. Als vestigingsadres van de onderneming is vermeld: “[A-straat 1] [Q] Nederland”.
Op 23 maart 2009 is door de politie te [S] geconstateerd dat eiser gebruik maakte van de openbare weg in Nederland met de auto. Voor de auto was op dat moment geen Nederlandse BPM betaald. Eiser is door de politie aangehouden en de auto is daarbij in beslag genomen.
Vervolgens is door de Belastingdienst/Douane Noord, Team Fysiek Toezicht, kantoor Duiven (hierna: de douane), een nader onderzoek ingesteld naar de auto en naar eiser. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in het rapport van
26 mei 2009, opgesteld door [D] en [E]. In het rapport is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)RAPPORT VAN BEVINDINGEN BPM (…)
Desgevraagd verklaarde bestuurder te zijn:
Naam: : [X]
Voornaam : [F]
Geboortedatum : [datum 1]
Geboorteplaats : [R]
Nationaliteit : Nederlandse
Adres : onbekend
Woonplaats : onbekend
Op de uitdraai van BVR van 24 maart 2009 bleek dat hij woonde op de [A-straat 1] [Q].
Tijdens de door mij, [D], ingestelde controle overhandigde de bestuurder een op zijn naam gestelde identiteitskaart nr. [nummer] afgegeven op [datum 2], voorzien van een goed gelijkende foto.
(…)
Desgevraagd verklaarde hij:
‘Ik ben werkzaam in de autohandel. Ik wist niet dat ik niet met deze auto mocht rijden. Ik heb deze auto al een paar maanden. Ik weet niet hoeveel ik ermee gereden heb. Ik heb 1 keer een auto op een BPM-aangiftepunt aangegeven. Ik heb deze auto in Duitsland gekocht en contant betaald. Ik heb slechts een beperkte autohandel; ik heb nu geen enkele auto op voorraad. Ik wist absoluut niet dat ik met dit kenteken niet mocht rijden’.
(…)
Uit onderzoek is gebleken dat:
[X] volgens BVR autohandelaar is. Dit blijkt ook uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel.
Gezien het feit dat [X] op de hoogte is of op de hoogte wordt geacht te zijn van de bepalingen inzake de Wet BPM wordt voorgesteld om [X] naast de naheffingsaanslag, zijnde een bedrag van € 29.982,-- een boete op te leggen van 50% van de verschuldigde belasting.”(…)
In verband met de aanhouding van eiser is op 7 september 2009 door de Belastingdienst/FIOD-ECD (hierna: de Fiod) een proces-verbaal opgemaakt (hierna: Fiod-pv). Aan het onderzoek lag (kort gezegd) ten grondslag dat eiser ervan werd verdacht dat de auto afkomstig was van enig misdrijf. Opgemerkt wordt dat niet duidelijk is uit welke legale bronnen van inkomen of vermogensbestanddelen eiser de aankoop van de auto heeft kunnen financieren. In dit kader zijn diverse personen als getuige gehoord. Eiser is ook gehoord, maar hij heeft zich beroepen op zijn zwijgrecht.
De vader van eiser ([G]) is op 24 november 2009 gehoord als getuige. Hij heeft onder meer verklaard:
“Op de vraag of hij wist wat [F] doet voor de kost, waar hij van leeft, antwoordde getuige [G], dat [F] iets doet in de autohandel en dat hij geld van de moeder van getuige [G] uit Marokko – de oma van [F] – heeft gehad.”
Op 30 maart 2009 is [H] als getuige gehoord. Zij is de voormalige vriendin van eiser en is de huurster van de woning op het adres [A-straat 1] te [Q].
Zij heeft onder meer verklaard:
“[X], heeft hier ongeveer anderhalf jaar gewoond, dus zeg maar vanaf eind 2007 tot eind 2008. (...) Na driekwart jaar leek hij wel een andere persoon geworden, toen veranderde hij. Vanaf die tijd kwam hij alleen nog maar onregelmatig hier. Dan zag ik hem weer eens één of twee dagen, dan weer een tijd niet. [X] beschikt nog steeds over een sleutel van de portiek beneden. (…)
Ik heb hem al 2 maanden of zo niet meer gezien, van te voren was hij af en toe maar thuis. Ik heb hem ongeveer 2 maanden geleden uitgeschreven bij de gemeente. Dit ging volgens de gemeente niet zomaar, daar moest eerst onderzoek naar worden gedaan. (…)”.
In verband met het verzoek van mevrouw [H] om eiser uit te schrijven, heeft de gemeente Heerlen een adresonderzoek ingesteld. Op 11 februari 2009 heeft eiser per mobiele telefoon tegenover de gemeentelijk onderzoeker verklaard dat hij woont op het adres [A-straat 1], dat hij is geopereerd aan zijn knie en dat hij tijdelijk bij zijn neef verblijft. Hij verklaart dat hij niet snapt dat mevrouw [H] melding heeft gemaakt van het feit dat hij er niet meer verblijft. Volgens hem gaat hij ook weer terug naar huis.
Op 11 maart 2009 verklaart eiser via zijn mobiele telefoon tegenover de gemeentelijk onderzoeker dat hij af en toe in de woning aan de [A-straat 1] komt en ook af en toe contact heeft met mevrouw [H]. Hij verklaart dat hij momenteel bij zijn zus verblijft omdat hij met een gebroken knie zit. Hij zegt dat hij niet wil worden uitgeschreven omdat hij aan de [A-straat 1] woont.
Op 3 april 2009 wordt het dossier gesloten en wordt eiser ambtshalve uitgeschreven met terugwerkende kracht tot
6 februari 2009.
Uit informatie van het bevolkingsregister volgt dat eiser per 6 februari 2009 is uitgeschreven als bewoner van de [A-straat 1] te [Q]. Voorts blijkt uit deze informatie dat eiser vanaf zijn geboorte in 1980 tot eind 2005 in [R] ingeschreven stond, dat hij van 8 juni 2006 tot 25 juli 2007 in [S] ingeschreven stond en dat hij vanaf 10 oktober 2007 ingeschreven stond op het adres [A-straat 1] te [Q].
Eiser heeft bij brief van 1 juli 2010 een schriftelijke verklaring overgelegd van de heer [I] (hierna: [I]), geschreven op 29 juni 2010 in het Arabisch en door een beëdigd vertaler vertaald naar het Nederlands. De Nederlandse tekst van de verklaring luidt:
“(…) De heer [X] heeft ongeveer zes maanden gewoond in mijn appartement te [T] (…). Dit betrof de periode 25 februari 2009 tot en met 19 augustus 2009.
Hij beschikte over een sleutel tot het appartement en had daar aldus vrije toegang toe. Er was sprake van een normale woonsituatie. Hij sliep dagelijks in de woning. De heer [X] leverde op vrijwillige basis een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van ongeveer € 200 per maand.
Gedurende zijn verblijf bij mij heb ik waargenomen dat de heer [X] om ging met gezamenlijke vrienden in [T]. Deze contacten vonden ook plaats buiten mijn aanwezigheid. Hier kreeg ik dan via die vrienden kennis van. Ook bezocht de heer [X] regelmatig een theehuis in de buurt. De heer [X] kan zich goed verstaanbaar maken in het Frans. Ook spreekt hij van huis uit Arabisch.
Voor zover ik heb kunnen waarnemen speelde het sociale leven van de heer [X] zich voor een aanzienlijk gedeelte af in België. Hij beschikte over een Belgisch telefoonnummer. De heer [X] was gedurende zijn verblijf bezig om elders in België woonruimte te vinden.”
Eiser heeft voorts overgelegd een huurcontract tussen hem en de heer [J] te [V], waarop staat vermeld dat het contract is gesloten op 4 december 2009. Het betreft de huur van een appartement aan de [A-straat 2] te [Z], België. In het contract staat vermeld dat eiser op dat adres woont en dat de huur aanvangt op 4 december 2009. Eiser heeft ook kwitanties overgelegd met betrekking tot de huurbetalingen voor dit appartement vanaf 4 december 2009.
Eiser heeft een verklaring van zichzelf overgelegd, opgemaakt in het Arabisch en voorzien van een Nederlandse verklaring, gedateerd op 1 februari 2008. Hierin verklaart eiser dat hij een bedrag van 280.000 Dirham heeft ontvangen van [K], wonende te [U], Marokko. Verder verklaart hij:
“dit bedrag is een voorschot voor mijn toezegging aan hem te zullen verkopen een gebruikte auto van het merk Mercedes [B] van de nieuwe soort. Ik neem op me de auto voor hem vanuit Nederland te halen en op zijn naam te registreren in Marokko en hem toegang te verlenen tot de auto nadat hij mij de rest van de prijs heeft betaald. (…)”
In het Fiod-pv is een kopie opgenomen van een visitekaartje van [K], voorzien van de naam “[C]”, een adres in [U] en plaatjes van auto’s. Volgens eiser betreft het dezelfde persoon als de persoon van wie hij het voorschotbedrag voor de auto heeft gekregen.
Het strafrechtelijke beslag op de auto is op 27 januari 2010 opgeheven. Vervolgens heeft de Belastingdienst beslag gelegd op de auto.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de opgelegde naheffingsaanslag BPM en de boete terecht zijn opgelegd. De hoogte van de naheffingsaanslag is niet in geschil.
Het geschil spitst zich toe op de volgende drie vragen:
- Woonde eiser op 23 maart 2009 in Nederland of in België?
- Als wordt geoordeeld dat eiser toen in Nederland woonde, kan hij dan een beroep doen op het herstelbeleid of staat daaraan in de weg dat hij werkzaam was in de autohandel?
- Heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van de boete sprake is van (voorwaardelijk) opzet?
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Wettelijk kader
In artikel 1, vijfde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Wet BPM) is – voor zover te dezen van belang – bepaald dat ingeval een niet-geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijk persoon, de belasting is verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet.
Op grond van artikel 5, tweede lid, van de Wet BPM wordt met betrekking tot een niet-geregistreerde personenauto de belasting geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.
Op grond van artikel 12b van de Wet BPM kan ingeval van constatering van het gebruik van de weg met een personenauto of motorrijwiel waarvoor de belasting die is verschuldigd ter zake van het in artikel 1, vijfde lid, genoemde feit niet is betaald, de belasting worden nageheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. Het tijdstip van aanvang van het gebruik van de weg wordt daarbij gesteld op het tijdstip van constatering.
4.2 Woonplaats in Nederland?
De BPM kan alleen van eiser worden nageheven als hij op het moment van de controle, 23 maart 2009, in Nederland woonde. Eiser heeft aangevoerd dat hij toen niet in Nederland, maar in België woonde.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt naar de omstandigheden van het geval beoordeeld waar iemand woont. Het gaat hierbij vooral om de duurzame betrekkingen met Nederland. Doorslaggevend zijn de feitelijke omstandigheden van persoonlijke aard die het levenscentrum van de belastingplichtige bepalen.
De bewijslast dat eiser in Nederland woonde op 23 maart 2009 rust op verweerder.
Verweerder heeft een aantal omstandigheden aangevoerd op basis waarvan hij ervan uitgaat dat eiser op 23 maart 2009 in Nederland woonde. Een deel van die omstandigheden is in deze uitspraak opgenomen onder het kopje Feiten.
De rechtbank is van oordeel dat de volgende omstandigheden een vermoeden opleveren dat eiser op 23 maart 2009 in Nederland woonde:
- Eiser heeft vanaf zijn geboorte in Nederland gewoond en heeft de Nederlandse nationaliteit;
- De ouders en de zus van eiser wonen in Nederland;
- Volgens de verklaring van mevrouw [H] en volgens eisers eigen verklaring verbleef hij regelmatig langere tijd niet op het adres [A-straat 1] te [Q], maar nergens uit blijkt dat hij op die momenten buiten Nederland verbleef;
- Eiser heeft zich op 16 februari 2009 als ondernemer geregistreerd met adres [A-straat 1] te [Q];
- Eiser heeft op 11 maart 2009 verklaard tegen de gemeentelijk onderzoeker dat hij tijdelijk bij zijn zus (die in Nederland woont) verbleef in verband met zijn gebroken knie, maar dat hij nog wel aan de [A-straat 1] woonde;
- Eiser reed op 23 maart 2009 met de auto in Nederland;
- Eiser is op 3 april 2009 met terugwerkende kracht tot 6 februari 2009 uitgeschreven van het adres aan de [A-straat 1] te [Q], waarbij geen ander adres bekend is geworden, dus ook geen adres in het buitenland.
Het is gelet op dit vermoeden aan eiser om tegenbewijs te leveren en het vermoeden te ontzenuwen. Hij heeft hiervoor na de zitting van 17 juni 2010 de gelegenheid gekregen.
Eiser heeft in dit verband de verklaring van [I] overgelegd en het huurcontract vanaf 4 december 2009. Hoewel verweerder met name had gevraagd om bankafschriften van een Belgische bankrekening over te leggen of andere bewijsstukken die objectief en onafhankelijk van de wil van eiser zijn, zoals kassabonnen en pinopnames, heeft eiser dergelijke gegevens niet overgelegd. Hij heeft tijdens de tweede zitting verklaard dat hij niet over die gegevens beschikt. Hij heeft wel een bankrekening en pinpas in Nederland, maar die gebruikt hij naar zijn zeggen vrijwel nooit. Een Belgische bankrekening heeft hij niet.
De rechtbank is van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd om het vermoeden te ontzenuwen dat hij op 23 maart 2009 nog in Nederland woonde. Het huurcontract per 4 december 2009 is voor de beoordeling niet relevant, omdat dit dateert van ruim na de controledatum. De stelling dat hieruit blijkt dat eiser al in februari 2009 het voornemen had om in België te gaan wonen, is evenmin voldoende om aan te nemen dat hij al op 23 maart 2009 daadwerkelijk in België woonde.
Wat de verklaring van [I] betreft, geldt dat verweerder de geloofwaardigheid van deze verklaring heeft betwist. Eiser heeft deze verklaring vervolgens met geen enkel objectief gegeven onderbouwd. De rechtbank hecht daarom geen geloof aan deze verklaring. Ten overvloede wordt opgemerkt dat als het verklaarde wel waar zou zijn, dit op zichzelf beschouwd onvoldoende is om te komen tot het oordeel dat eiser in België woonde.
Verder weegt mee dat er geen enkel ander concreet en objectief aanknopingspunt is gebleken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat eiser naar België is geëmigreerd. Niet gesteld of gebleken is dat eiser zich in België heeft ingeschreven als inwoner. Ook heeft eiser naar eigen zeggen geen bankrekening geopend in België. Eiser heeft ook niets aangevoerd over het beëindigen of overzetten van zijn verzekeringen, zoals zijn ziektekostenverzekering en de verzekering van de auto. Er is voorts geen enkel ander objectief bewijs overgelegd van de gestelde duurzame betrekkingen van eiser met België, zoals pinopnames, kassabonnen, adreswijzigingen bij instanties, abonnementen, lidmaatschap van verenigingen of iets dergelijks. Daarbij komt dat eiser tegenover de gemeenteambtenaar op 11 maart 2009 nog heeft verklaard dat hij aan de [A-straat 1] woonde.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser op 23 maart 2009 inwoner was van Nederland, zoals bedoeld in artikel 4 van de AWR.
Dit brengt mee dat eiser in beginsel BPM verschuldigd is ter zake van het gebruik van de auto in Nederland. Dit is alleen anders als het herstelbeleid van toepassing is.
4.3 Herstelbeleid van toepassing?
Eiser heeft zich subsidiair beroepen op het herstelbeleid, zoals neergelegd in onderdeel 3.4 van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 13 december 2002, nr. CPP2002/1574M (hierna: het besluit). Overigens had dit besluit ten tijde van de controle in 2009 zijn werking verloren door de werking van het Besluit van de Minister van Financiën van 12 september 2006, nr. CPP2006/1980M, Staatscourant 2006, 185 (hierna: de Leidraad BPM 2006). De door eiser bedoelde regeling in het besluit is echter ook opgenomen in paragraaf 2.4.6 van de Leidraad BPM 2006. Deze regeling wordt hierna aangeduid als het herstelbeleid.
Verweerder heeft aangevoerd dat het herstelbeleid voor eiser niet geldt, omdat hij tijdens de controle autohandelaar was en daarom bekend was of behoorde te zijn met de toepasselijke regels ter zake van de Wet BPM.
Eiser heeft bestreden dat hij autohandelaar was en heeft gesteld dat hij niet op de hoogte was van de toepasselijke regels. Hij heeft toegelicht dat het wel zijn droom is om in de autohandel te gaan (reden voor de inschrijving bij de Kamer van Koophandel), maar dat dit feitelijk nog niet van de grond is gekomen. De inschrijving in de Kamer van Koophandel is in mei 2009 dan ook weer vervallen. De onderhavige auto was volgens eiser de eerste auto die hij wilde verkopen. Eiser heeft er verder op gewezen dat hij niet van plan was om de auto vanuit Duitsland in Nederland te importeren, maar dat het de bedoeling was om de auto direct vanuit Duitsland naar Marokko te rijden en volgens afspraak af te leveren aan de heer [K]. Aangekomen in Marokko bleek dat [K] de rest van het geld nog niet bij elkaar had. Daarom besloot eiser naar zijn zeggen om de auto dan maar mee te nemen naar Nederland, in afwachting van het moment waarop [K] het geld wel zou hebben. Eiser stelt dat hij nauwelijks met de auto heeft gereden in Nederland. Hij stelt dat hij niet wist dat hij BPM moest betalen. Hij heeft in 2007 wel een auto ingevoerd vanuit Duitsland voor eigen gebruik en hij heeft toen ook aangifte BPM gedaan, maar dat was volgens hem niet in het kader van een onderneming. Bovendien was het toen een andere situatie, omdat hij toen de auto wilde invoeren en had uitgezocht hoe dat moest. Bij de onderhavige auto was het helemaal niet de bedoeling om deze in te voeren. Eiser stelt dat hij niet wist dat hij met een auto met Duits exportkenteken niet in Nederland mocht rijden.
In punt 3.4 van het besluit (en in paragraaf 2.4.6 van de Leidraad BPM 2006) is een goedkeuring opgenomen voor bepaalde situaties. Het besluit beschrijft niet precies in welke situaties de goedkeuring geldt, maar vermeldt dat hierbij bijvoorbeeld kan worden gedacht aan gebruik van een voertuig van een familielid, kennis, zakenrelatie of collega of van een voertuig van een buitenlandse werkgever zonder vrijstellingsvergunning. Voor dergelijke situaties wordt goedgekeurd dat bij eerste constatering van het feitelijk gebruik van de weg in Nederland niet onmiddellijk een naheffingsaanslag BPM wordt opgelegd, maar dat de betrokkene eerst in de gelegenheid wordt gesteld om het voertuig alsnog in Nederland te registeren en de BPM te voldoen, dan wel een vrijstellingsvergunning aan te vragen of het voertuig weer buiten Nederland te brengen. Vervolgens staat in het besluit het volgende vermeld:
“Deze goedkeuring is niet van toepassing ten aanzien van degene die het voertuig feitelijk tot zijn beschikking heeft en die uit hoofde van zijn functie of de door hem ontplooide activiteiten of omdat aan hem eerder een “informatieformulier buitenlandse kentekens” is uitgereikt, bekend was of hoorde te zijn met de toepassing van de Wet BPM.”
De Leidraad BPM 2006 luidt op dit punt:
“Deze goedkeuring is niet van toepassing ten aanzien van degene die het motorrijtuig feitelijk tot zijn beschikking heeft en die bekend is of behoort te zijn met de toepassing van de wet, bijvoorbeeld uit hoofde van zijn functie of de door hem ontplooide activiteiten of omdat aan hem eerder een "Informatieformulier buitenlandse kentekens" is uitgereikt, dan wel de inspecteur hem anderszins schriftelijk heeft geïnformeerd over het gebruik van een in het buitenland geregistreerd voertuig.”
De rechtbank moet gezien de tekst van de goedkeuring beoordelen of eiser uit hoofde van de door hem ontplooide activiteiten bekend was of bekend behoorde te zijn met de toepassing van de Wet BPM. Dit betekent dat niet doorslaggevend is of eiser autohandelaar genoemd kan worden, maar dat het gaat om de vraag of eiser als gevolg van de door hem ontplooide activiteiten bekend behoorde te zijn met de BPM-regels.
Verder is van belang dat de rechtbank goedkeurend beleid restrictief moet uitleggen, waarbij de bedoeling van de staatsecretaris moet worden meegewogen, althans voor zover die bedoeling kenbaar is uit de tekst van het toepasselijke besluit. Verweerder heeft in dit kader opgemerkt dat het herstelbeleid is bedoeld voor onwetende particulieren. Mensen die zich als ondernemer en autohandelaar inschrijven bij de Kamer van Koophandel, behoren zich volgens verweerder te oriënteren op de BPM-regels als zij in het kader van die onderneming met een auto met buitenlands kenteken in Nederland rijden. Voor hen is het herstelbeleid volgens verweerder niet bedoeld.
De rechtbank volgt verweerder in dit betoog. Eiser heeft verklaard dat het zijn droom was om in de autohandel te gaan en dat hij zich daarom heeft ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Enkele maanden eerder had hij al een auto gekocht om te verkopen aan een relatie in Marokko ([K]). Eiser heeft volgens de daarvoor geldende regels een exportkenteken aangevraagd en gekregen en hij is er in geslaagd om dit kenteken een aantal keer te verlengen, met als gevolg dat hij gedurende acht maanden de beschikking had over een auto met een Duits exportkenteken. Daaruit leidt de rechtbank af dat eiser zich heeft laten informeren over de van toepassing zijnde regelgeving. Van iemand die zich vanuit Nederland in de (internationale) autohandel wil begeven, mag naar het oordeel van de rechtbank worden verwacht dat hij zich laat informeren over de BPM-regels. Het zou waar kunnen zijn dat eiser zich feitelijk niet heeft laten informeren over de regels die van toepassing zijn als de auto met het Duitse exportkenteken naar Nederland wordt gebracht. Dit was naar zijn zeggen immers niet zijn oorspronkelijke bedoeling. Toch is de rechtbank van oordeel dat hij deze regels had behoren te kennen. Juist omdat eiser van plan was om zich in de autohandel te begeven en daarmee ook een begin had gemaakt, valt hij niet meer onder de categorie gevallen waarvoor het herstelbeleid is bedoeld. In het besluit (en in de Leidraad BPM 2006) wordt gezien de genoemde voorbeelden gedacht aan incidenten die zich voordoen omdat iemand een keer met een auto van iemand anders rijdt. Eiser reed daarentegen in een auto die op zijn naam stond en die was bedoeld voor de verkoop. Bovendien heeft hij de auto gedurende acht maanden in Nederland in bezit gehad, zodat van een incidentele situatie geen sprake was.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat eisers beroep op het herstelbeleid faalt, omdat hij uit hoofde van de door hem ontplooide activiteiten bekend had behoren te zijn met de toepassing van de Wet BPM. Dit brengt mee dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. In zoverre is het beroep dus ongegrond.
4.4 Boete
Verweerder heeft op grond van artikel 67f van de AWR in verbinding met paragraaf 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB) een boete van 50% opgelegd. In de aankondiging van die boete bij brief van 29 mei 2009 is vermeld dat hieraan ten grondslag ligt dat sprake is van opzet. In het verweerschrift heeft verweerder dit genuanceerd tot voorwaardelijk opzet, door hem terecht gedefinieerd als: het willens en wetens aanvaarden van de reële kans dat te weinig belasting wordt geheven.
Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder gesteld dat eiser bekend moet worden verondersteld met de BPM-wetgeving, aangezien hij kort voor de controle was gestart met een bedrijf in de autobranche. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat er ook sprake is van voorwaardelijk opzet als eiser de regels feitelijk niet kende, omdat hij ze wel had behoren te kennen.
Eiser heeft ten aanzien van de boete betwist dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Hij stelt dat hij niet wist dat hij voor de auto BPM moest betalen. Het feit dat hij eerder (in 2007) een keer een auto heeft ingevoerd en toen BPM heeft aangegeven, maakt niet dat hij wist dat dit nu ook moest. De situatie was immers toen heel anders, omdat het toen wel, maar nu niet zijn bedoeling was om de auto in te voeren in Nederland, aldus eiser.
Verweerder heeft onvoldoende aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat eiser de BPM-regels feitelijk kende en dus bewust (willens en wetens) deze regels heeft overtreden. De omstandigheid dat eiser zich had ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en kort voor de controle was gestart met de autohandel, is niet voldoende om aan te nemen dat eiser de BPM-regels kende. Verweerder heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. De omstandigheid dat eiser de regels behoorde te kennen, zoals hiervoor is geoordeeld in het kader van het beroep op het herstelbeleid, is niet voldoende voor de bewustheid die nodig is voor het opleggen van een vergrijpboete op basis van (voorwaardelijk) opzet. De boete dient daarom te worden vernietigd.
4.5 Conclusie
Gelet op het bovenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard, maar alleen voor zover het de boete betreft.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.311 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1,5 punt voor het twee maal verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor nadere schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). De kosten voor de bezwaarfase zijn niet toewijsbaar, omdat hierom niet is verzocht voordat uitspraak op bezwaar werd gedaan (zie artikel 7:15, derde lid, van de Awb). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag BPM ongegrond;
- verklaart het beroep met betrekking tot de boetebeschikking gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de boetebeschikking betreft;
- vernietigt de boetebeschikking;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak
op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.311;
- gelast dat de verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 150 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Gudden, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 14 december 2010
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.