Home

Rechtbank Arnhem, 27-11-2012, BY4185, AWB 12/2608

Rechtbank Arnhem, 27-11-2012, BY4185, AWB 12/2608

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
27 november 2012
Datum publicatie
27 november 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2012:BY4185
Zaaknummer
AWB 12/2608

Inhoudsindicatie

De inspecteur van Belastingdienst/Oost, Landelijk Coördinatiecentrum Auto is bevoegd tot het opleggen van naheffingsaanslagen (in afwijking van de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 24 april 2012, Awb 11/00015, LJN BW5529).

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

registratienummer: AWB 12/2608

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 27 november 2012

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, Landelijk Coördinatiecentrum Auto, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 2006 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000]) loonheffingen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd van € 7.199, alsmede bij beschikking een boete van € 3.599. Tevens is bij beschikking € 1.354 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 april 2012 de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot € 2.500.

Eiser heeft daartegen bij brief van 1 juni 2012, ontvangen door de rechtbank op 5 juni 2012, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2012 te Arnhem.

Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [gemachtigde] FB. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [A].

Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

2. Feiten

2.1 Aan eiser is op 27 december 2011 onderhavige naheffingsaanslag opgelegd omdat eiser ten onrechte gebruik maakt van een verklaring ‘geen privégebruik auto’. Eiser heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt.

2.2 Op 12 april 2012 heeft eiser met verweerder een vaststellingsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst heeft betrekking op de fiscale afwikkeling van het privégebruik auto door eiser over de jaren 2006 tot en met 2011. In deze vaststellingsovereenkomst is – onder meer – bepaald dat de naheffingsaanslag over het jaar 2006 alsmede de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente wordt gehandhaafd en dat de boete wordt gematigd. Eiser verklaart in de overeenkomst dat hij afziet van enig recht van bezwaar of beroep.

2.3 De uitwerking van deze vaststellingsovereenkomst is vastgelegd in de uitspraak op bezwaar van 17 april 2012. Vervolgens heeft eiser beroep aangetekend.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:

1. Heeft eiser – gelet op hetgeen hieromtrent tussen partijen in de vaststellingsovereenkomst is overeengekomen – het recht om in beroep te gaan tegen de uitspraak op bezwaar?

2. Is de inspecteur van Belastingdienst/Oost, Landelijk Coördinatiecentrum Auto bevoegd onderhavige naheffingsaanslag op te leggen?

Alvorens aan de beantwoording van deze vragen toe te komen dient te worden beoordeeld of eiser tijdig beroep heeft ingesteld.

Ten aanzien van de bevoegdheid van de inspecteur voert eiser aan dat de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, Landelijk Coördinatiecentrum Auto niet bevoegd is de onderhavige naheffingsaanslag op te leggen omdat eiser ressorteert onder de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Gorinchem. Eiser verwijst naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 24 april 2012, Awb 11/00015, LJN BW5529. Dit standpunt wordt door verweerder – onder meer onder verwijzing naar het beroepschrift in cassatie inzake het ingestelde beroep in cassatie tegen voornoemde uitspraak – bestreden.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep

4.1 Naar het oordeel van de rechtbank is – als gevolg van het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing in de uitspraak op bezwaar – ten aanzien van de te late indiening van het beroepschrift sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding, zodat eiser kan worden ontvangen in zijn beroep.

Ten aanzien van het recht op beroep

4.2 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of eiser het recht heeft in beroep te komen tegen de uitspraak op bezwaar. Deze vraag dient naar het oordeel van de rechtbank bevestigend te worden beantwoord. De vaststellingsovereenkomst heeft immers slechts betrekking op de fiscale afwikkeling privégebruik auto en betreft op geen enkele wijze de bevoegdheid van de inspecteur. Eiser heeft derhalve geen afstand gedaan van zijn recht om op dit punt in beroep te komen.

Ten aanzien van de bevoegdheid van de inspecteur

4.3 Op grond van artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur een naheffingsaanslag vaststellen.

4.4 Volgens artikel 2, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de AWR verstaat de belastingwet onder inspecteur de functionaris die als zodanig bij ministeriële regeling is aangewezen.

4.5 Artikel 3 van de AWR luidt als volgt:

“1. De bevoegdheid van een directeur, inspecteur of ontvanger is niet bepaald naar een geografische indeling van het Rijk.

2. Bij ministeriële regeling worden regels worden gesteld omtrent de hoofdlijnen van de inrichting van de rijksbelastingdienst, alsmede omtrent de functionaris, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, onder wie een belastingplichtige ressorteert.”

4.6 Volgens artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (hierna: URB) bestaat de organisatie van de Belastingdienst onder meer uit de Belastingdienst/Oost en de Belastingdienst/Rivierenland. Deze organisatieonderdelen zijn ingevolge artikel 3, tweede tot en met vierde lid, van de URB belast met de heffing en invordering van onder meer de loonbelasting en de premie volksverzekeringen.

4.7 In artikel 5 van de URB zijn de voorzitters van de managementteams van de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de URB genoemde onderdelen van de organisatie van de Belastingdienst, aangewezen als inspecteur.

4.8 Artikel 11 van de URB luidt als volgt:

“1. De woonplaats van een natuurlijk persoon dan wel de vestigingsplaats van een lichaam of een entiteit bepaalt, met inachtneming van de indeling opgenomen in de bijlage bij deze regeling en in samenhang met de taakverdeling, omschreven in artikel 3, tweede en derde lid, onder welke inspecteur of ontvanger de natuurlijk persoon, het lichaam of de entiteit ressorteert, tenzij in dit hoofdstuk dan wel op grond van het vierde lid anders is bepaald.

2. De voorzitter van een managementteam van een in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, genoemd organisatieonderdeel kan voor de toepassing van deze regeling namens de directeur, bedoeld in artikel 7, bepalen dat een natuurlijk persoon of een lichaam al dan niet tezamen met één of meer daarmee direct of indirect in bestuurlijk, financieel, administratief of maatschappelijk opzicht verbonden natuurlijke personen of lichamen als een entiteit wordt beschouwd.

3. De voorzitter van een managementteam als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, kan in daartoe aanleiding gevende gevallen namens de directeur, bedoeld in artikel 7, van het bepaalde in dit hoofdstuk afwijken.

4. De woonplaats van een natuurlijk persoon en de vestigingsplaats van een lichaam of een entiteit worden naar de omstandigheden beoordeeld.”

4.9 Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur van Belastingdienst/Oost, Landelijk Coördinatiecentrum Auto bevoegd de onderhavige naheffingsaanslag op te leggen. Hiermee wijkt de rechtbank af van de uitspraak van Gerechtshof Arnhem van 24 april 2012. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

4.10 Tijdens de parlementaire behandeling ten aanzien van wijzigingen op artikel 3 van de AWR is onder meer het volgende opgemerkt:

“De uitvoering van de belastingwetgeving is opgedragen aan de Belastingdienst. Aan deze taak probeert de Belastingdienst zo goed mogelijk vorm en inhoud te geven. Nieuwe ontwikkelingen binnen en buiten de Belastingdienst worden daarbij gevolgd en vertaald naar de wijze waarop de Belastingdienst zich organiseert en naar de belastingplichtige toe optreedt. De afgelopen jaren heeft daarbij steeds meer een procesgeoriënteerde benadering centraal gestaan. (…). De huidige territoriale indeling, waarbij inspecteurs, directeuren en ontvangers slechts in een bepaald ambtsgebied bevoegd zijn, staat op gespannen voet met het streven naar verdere flexibilisering van de werkzaamheden van de Belastingdienst. Om die reden wordt voorgesteld deze functionarissen landelijke bevoegdheid te geven. Tegelijkertijd blijft uiteraard uitgangspunt dat belastingplichtigen ressorteren onder een bepaalde inspecteur en ontvanger. Hiermee is ook de rechtszekerheid gediend.” (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2002/03, 28 608, nr. 3, p. 20).”

en

“In de nieuwe opzet is niet langer sprake van deze beperkte bevoegdheid en heeft iedere inspecteur landelijke bevoegdheid. Dit is voor wat betreft de geografische bevoegdheid nog eens met zoveel woorden in de wet opgenomen. Op dit punt is derhalve sprake van een verruiming van de bevoegdheid van de inspecteur. (…). In de huidige situatie is met de regeling van de relatieve competentie impliciet antwoord gegeven op de vraag bij welke inspecteur, directeur of ontvanger een belastingplichtige zich heeft te melden voor zijn fiscale aangelegenheden. Met name is ook geregeld bij wie hij dat niet kan. Nu wordt voorgesteld de begrensde competentie van deze functionarissen los te laten, is het wenselijk vanuit een oogpunt van ordelijkheid en transparantheid voor de belastingplichtige aan te geven onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert, met andere woorden tot welke inspecteur de belastingplichtige zich moet richten voor zijn fiscale aangelegenheden. Dit zal op grond van artikel 3, tweede lid, van de AWR en artikel 5, tweede lid, van de IW bij ministeriële regeling worden gedaan.

Voorts zullen bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de inrichting van de rijksbelastingdienst. Deze zullen zijn beperkt tot de hoofdlijnen van de inrichting, namelijk slechts voor zover ze van belang zijn voor een belastingplichtige respectievelijk belastingschuldige.” (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2002/03, 28 608, nr. 3, p. 43–44).

4.11 Uit het vorenstaande – de inhoud en systematiek van de genoemde wettelijke bepalingen alsmede de parlementaire geschiedenis – moet naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dan wel worden opgemaakt dat artikel 3, eerste lid, van de AWR de bevoegdheid van de inspecteur regelt. Het tweede lid van genoemd artikel bepaalt vervolgens onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert. Op basis van het tweede lid ressorteert eiser onder de Belastingdienst/Rivierenland. Onder “ressorteren” dient te worden verstaan dat aan de belastingplichtige kenbaar wordt gemaakt tot welk belastingkantoor hij zich met vragen en dergelijke kan wenden. Daarmee wordt niet bedoeld de bevoegdheid van de inspecteur te regelen.

4.12 Voorts wijst de rechtbank op de toelichting bij de URB waarin – onder meer – het volgende is opgenomen:

“De ressorteerbepalingen, opgenomen in hoofdstuk 3, hebben een voorlichtend karakter. Waar het in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst nog nodig was uitputtend te bepalen welke functionaris bevoegd was, alsmede wanneer een bevoegdheid overging, is dat in deze regeling niet langer nodig. Ook bepalingen die wettelijke bevoegdheden toekenden aan anderen dan de bevoegde inspecteur, zoals in de voorheen geldende artikelen 30, 31 en 32 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst, zijn niet langer noodzakelijk, nu alle voorzitters van de managementteams, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, als bevoegde inspecteur zijn aangewezen.

Hoewel de reorganisatie van de Belastingdienst is afgestemd op de behoefte aan grotere flexibiliteit, zodat een natuurlijk persoon, een lichaam of een entiteit daar kan worden behandeld waar dit het meest efficiënt kan geschieden, zal het grootste deel van de belastingplichtigen geen wijzigingen ervaren. De Belastingdienst zal op de gebruikelijke wijze informatie verstrekken aangaande de nieuwe ressorteerbepalingen.”

4.13 De omstandigheid dat eiser ressorteert onder de Belastingdienst/Rivierenland staat er derhalve niet aan de in de weg dat de Belastingdienst/Oost, Landelijk Coördinatiecentrum Auto, bevoegd was de onderhavige naheffingsaanslag aan eiser op te leggen.

4.14 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.F. Geerling, voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr. I. Linssen, rechters, in tegenwoordigheid van mr.drs. J.A. Vriezen, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op: 27 november 2012

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.