Home

Rechtbank Assen, 10-04-2002, AE1337, 19/005224-01

Rechtbank Assen, 10-04-2002, AE1337, 19/005224-01

Gegevens

Instantie
Rechtbank Assen
Datum uitspraak
10 april 2002
Datum publicatie
10 april 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBASS:2002:AE1337
Zaaknummer
19/005224-01

Inhoudsindicatie

De rechtbank stelt vast dat verdachte met de aangeefster onbeschermde seksuele gemeenschap heeft gehad, terwijl hij wist dat hij besmet was met het HIV-virus, zonder dit voorafgaand aan die gemeenschap aan aangeefster kenbaar te maken.

Uitspraak

RECHTBANK VAN HET ARRONDISSEMENT ASSEN

STRAFVONNIS van de Meervoudige kamer in de zaak van het openbaar ministerie tegen:

[naam verdachte],

geboren te [geboortegegevens verdachte],

wonende [adres verdachte].

Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2002.

De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. S.J. Cats, advocaat te Emmen.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie

mr. M.A.M. Wolters.

De vordering houdt in: 12 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren; het onvoorwaardelijke deel om te zetten in 240 uren werkstraf.

TENLASTELEGGING

De verdachte is bij dagvaarding tenlastegelegd, dat

(zie bijlage)

Indien de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten bevat, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor blijkens het onderzoek ter terechtzitting niet geschaad in de verdediging.

BEWIJSMIDDELEN

Overeenkomstig de nader op te nemen bewijsconstructie.

BEWIJSOVERWEGING

Door de raadsman is ter terechtzitting onder meer aangevoerd dat verdachte geen opzet heeft gehad op de dood c.q. het zwaar lichamelijke letsel van de vrouw met wie hij onbeschermd seksuele gemeenschap heeft gehad, nu hij ervan uitging dat hij niemand kon besmetten, omdat hij medicijnen gebruikte en bovendien steeds buiten het lichaam van de vrouw klaar kwam.

De rechtbank stelt vast dat verdachte met de aangeefster onbeschermde seksuele gemeenschap heeft gehad, terwijl hij wist dat hij besmet was met het HIV-virus, zonder dit voorafgaand aan die gemeenschap aan aangeefster kenbaar te maken. Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is geweest van opzet in de zin dat verdachte de bedoeling heeft gehad aangeefster te doden of (zwaar) lichamelijk letsel toe te brengen.

De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is of verdachte door aldus te handelen willens en wetens (welbewust) de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangeefster ten gevolge daarvan zou overlijden, dan wel zwaar lichamelijk letsel bekomt, met andere woorden of zijn zogeheten voorwaardelijk opzet daarop gericht is geweest. Voor het aannemen van voorwaardelijk opzet gelden drie vereisten. Het eerste vereiste is het kenniselement: de dader moet zich van de mogelijkheid van het intreden van het gevolg waartegen de strafbepaling bescherming beoogt te bieden bewust zijn geweest. Als tweede vereiste geldt dat de mogelijkheid van verwezenlijking van dat gevolg aanmerkelijk is. Tenslotte geldt voor voorwaardelijk opzet een wilsvereiste: de dader moet die kans willens en wetens (of bewust) hebben aanvaard, (of anders gezegd) voor lief of op de koop toe hebben genomen.

Voor de beantwoording van de vraag of verdachte in deze zin voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood, dan wel zwaar lichamelijk letsel van de aangeefster is het volgende van belang.

1) Kenniselement: De problematiek van HIV en AIDS besmetting is reeds vele jaren onderwerp van uitgebreide voorlichtingscampagnes, waarin aandacht wordt besteed aan de risico's van onbeschermd seksueel contact en de gevolgen van besmetting met HIV.

De mogelijkheid van besmetting door een handelwijze als die van verdachte en de gevolgen daarvan zijn derhalve feiten van algemene bekendheid, welke ook verdachte bekend waren. Voorts was verdachte hiermee in het bijzonder bekend, omdat uit ziekenhuisonderzoeken is gebleken dat verdachte met HIV is besmet geraakt, verdachte hierover door een verpleegkundige van het ziekenhuis is geïnformeerd en verdachte over dit onderwerp folders heeft gelezen. Uit de verklaringen van verdachte bij de politie en ter terechtzitting blijkt dat verdachte -wetende dat hij met HIV besmet was- een seksuele relatie met aangeefster heeft gehad, waarin onbeschermde seksuele gemeenschap plaatsvond. Op grond hiervan concludeert de rechtbank dat verdachte kennis droeg van de mogelijkheid dat hij door onbeschermd seksueel contact aangeefster zou besmetten met HIV, ook indien hij buiten haar lichaam zou klaarkomen.

Ten slotte overweegt de rechtbank ten aanzien van dit punt dat het een feit van algemene bekendheid is dat HIV de ziekte AIDS kan veroorzaken en dat AIDS de dood tot gevolg kan hebben. Verdachte was hiermee in het bijzonder bekend. Hij gebruikte immers reeds lange tijd een medicijn-cocktail om deze gevolgen af te wenden.

2) Aanmerkelijke kans: Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van een "aanmerkelijke" kans indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat door de verweten gedraging het gevolg waartegen de strafbepaling bescherming beoogt te bieden zal optreden en die kans tot anders handelen aanleiding had kunnen (en moeten) geven. De kans (of: het gevaar) moet zodanig zijn geweest dat er tegenmotiverende kracht van zou hebben kunnen (en moeten) uitgaan. Daarbij worden slechts die gevolgen of omstandigheden in aanmerking genomen die zich niet incidenteel voordoen maar waarvan een aspect van regelmaat en algemener voorkomen valt te ontwaren (in deze zin: P.J.H.M. Brouns, Opzet in het wetboek van strafrecht, 1988, blz. 228). In dit oordeel ligt besloten dat de berekening van een kans op basis van wetenschappelijke en/of statistische gegevens of aannames wel van belang, maar niet beslissend is voor het antwoord op de vraag of er sprake is van een strafrechtelijk relevante aanmerkelijke kans. Ten aanzien van dit laatste sluit de rechtbank zich aan bij de reeds uitgekristalliseerde HIV-jurisprudentie.

3) Wilselement: Uit de verklaring van verdachte bij de politie en ter terechtzitting blijkt dat verdachte een mogelijke besmetting met het HIV-virus, het ontwikkelen van de ziekte AIDS en de dood van de aangeefster op de koop toe nam, liever dan af te zien van onbeschermde seksuele gemeenschap. Verdachte heeft verklaard dat hij weliswaar van plan was te vertellen dat hij seropositief was, doch dat dit hem niet van zijn handelen heeft weerhouden, omdat hij absoluut niet wilde dat de aangeefster zou weten dat hij seropositief was en dat ze wellicht daarom een einde aan de relatie zou willen maken.

Op grond van vorenstaande overwegingen komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn handelen de vrouw met wie hij onbeschermde seksuele gemeenschap had met een dodelijk virus zou besmetten. In die zin was zijn voorwaardelijk opzet gericht op de dood van de vrouw.

BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht door de inhoud van deze bewijsmiddelen, waarop de hierna te vermelden beslissing steunt, waarbij ieder bewijsmiddel, ook in zijn onderdelen, telkens slechts is gebruikt voor het bewijs van het feit, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft, wettig bewezen en zij heeft de overtuiging verkregen, dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat hij in de periode november 1999 tot en met 24 augustus 2000 in de gemeente Emmen meermalen telkens ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [naam slachtoffer] van het leven te beroven, telkens met dat opzet meermalen met die [naam slachtoffer] onbeschermd sexueel contact (geslachtsgemeenschap) heeft gehad terwijl hij wist dat hij HIV-positief was, terwijl telkens de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

De in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden zijn redengevend voor de bewezenverklaring.

De verdachte zal van het primair meer of anders tenlastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.

KWALIFICATIE

Het primair bewezene levert op:

poging tot doodslag, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 287 juncto 45

van het Wetboek van Strafrecht.

STRAFBAARHEID

De rechtbank acht verdachte te dezer zake strafbaar, omdat geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.

STRAFMOTIVERING

De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden straffen in aanmerking:

- de aard en de ernst van het gepleegde feit;

- de omstandigheden waaronder dit is begaan;

- hetgeen de rechtbank is gebleken omtrent de persoon van de verdachte;

- de eis van de officier van justitie;

- de inhoud van het verdachte betreffende uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 17 maart 2002;

De rechtbank is op grond van genoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat in dit geval een combinatie van een gevangenisstraf en een taakstraf aangewezen is.

BENADEELDE PARTIJ [naam benadeelde partij]

De civiele vordering is weersproken en voorts niet van zo eenvoudige aard, dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding (Sv 361 lid 3), zodat de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering.

TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN:

De rechtbank heeft mede gelet op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 57 van het Wetboek van Strafrecht.

DE BESLISSING VAN DE RECHTBANK LUIDT:

verklaart bewezen, dat het primair tenlastegelegde, zoals hierboven is omschreven, door verdachte is begaan;

stelt vast, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het strafbare feit zoals hierboven is vermeld;

verklaart verdachte deswege strafbaar;

veroordeelt verdachte te dier zake tot:

een gevangenisstraf voor de tijd van 6 maanden;

beveelt, dat deze gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt bepaald op 3 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;

een taakstraf bestaande uit 240 uren werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, met bevel voor het geval de veroordeelde deze werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 120 dagen zal worden toegepast;

beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren arbeid per in doorgebrachte dag;

bepaalt dat de benadeelde partij [naam benadeelde partij] niet-ontvankelijk is in haar vordering en dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;

bepaalt dat de benadeelde partij en verdachte ieder de eigen kosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Münzebrock, voorzitter en mr. P.L.M.J Rooijakkers en mr. H.L. Stuiver, rechters, in tegenwoordigheid van E.W. Hoekstra, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 10 april 2002.-