Home

Rechtbank Assen, 02-11-2005, AU5334, 19.045022-04

Rechtbank Assen, 02-11-2005, AU5334, 19.045022-04

Gegevens

Instantie
Rechtbank Assen
Datum uitspraak
2 november 2005
Datum publicatie
2 november 2005
ECLI
ECLI:NL:RBASS:2005:AU5334
Zaaknummer
19.045022-04
Relevante informatie
Wet verontreiniging oppervlaktewateren [Tekst geldig vanaf 22-12-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-12-22]

Inhoudsindicatie

De rechtbank is van oordeel dat het Waterschap een onvoorwaardelijke geldboete moet worden opgelegd voor het feit dat de rwzi Emmen niet met zorg is bediend, maar dat voor het overschrijden van de grenswaarden van de lozingsvergunning volstaan kan worden met een voorwaardelijke geldboete. Daarbij heeft een rol gespeeld dat (...) de gevolgen voor het milieu, voor zover bekend, beperkt en tijdelijk zijn geweest.

Uitspraak

RECHTBANK ASSEN

STRAFVONNIS van de Meervoudige economische strafkamer in de zaak van het openbaar ministerie tegen:

Waterschap Velt en Vecht,

gevestigd te Burg Feithsingel 2, 7742 BP Coevorden.

Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgehad op 09 juni 2005 en op 19 oktober 2005.

De verdachte werd telkens ter terechtzitting vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger], geboren op [geboortedatum vertegenwoordiger], sectordirecteur bij genoemd waterschap, bijgestaan door mr. D.J.P. van Barneveld, advocaat te Zwolle.

De officier van justitie mr. A.M. de Vries acht hetgeen is tenlastegelegd wettig en overtuigend bewezen en vordert dat de rechtbank als volgt zal beslissen:

* een geldboete van 7500 euro;

* een geldboete van 750 euro.

1. TENLASTELEGGING

De verdachte is bij dagvaarding tenlastegelegd, dat

zij in de periode van 23 oktober 2003 tot en met 27 oktober 2003 te Nieuw-Amsterdam, gemeente Emmen, terwijl aan het waterschap Velt en Vecht door of namens het dagelijks bestuur van het waterschap Velt en Vecht, op 13 november 2001, onder nummer 01-07, een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren was verleend, al dan niet opzettelijk zich heeft gedragen in strijd met één of meer aan voornoemde vergunning verbonden voorschriften, immers heeft zij in de hiervoor gemelde periode

- in strijd met het aan voornoemde vergunning verbonden Voorschrift 3

(lozingseisen) stedelijk afvalwater op het oppervlaktewater gebracht terwijl

de met betrekking tot dat afvalwater (incidenteel) toegelaten grenswaarden

voor Biochemisch zuurstofverbruik, Chemisch zuurstofverbruik en Totale

hoeveelheid onopgeloste bestanddelen, zoals gesteld in Voorschrift 3.3.2.

bij voormelde vergunning, werden overschreden met respectievelijk 60

milligram per liter, 645 milligram per liter en 975 milligram per liter

en/of

- in strijd met het aan voornoemde vergunning verbonden Voorschrift 8 de

rioolwaterzuiveringsinstallatie Emmen niet met zorg bediend;

Kennelijke taal- en/of schrijffouten in de tenlastelegging worden geacht te zijn verbeterd. De verdachte is daardoor, blijkens het onderzoek ter terechtzitting, niet geschaad in de verdediging.

2. TEN AANZIEN VAN DE GEVOERDE VERWEREN

De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het OM niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging wegens strafrechtelijke immuniteit van het Waterschap. Deze zou voortvloeien uit het feit dat de zuivering van stedelijk afvalwater een exclusieve overheidstaak zou zijn, die aan waterschappen is toebedeeld. De rechtbank verwerpt dit verweer op grond van onderstaande overwegingen.

Sinds het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 1998, NJ 1998/367 (Pikmeer II) dient als uitgangspunt te gelden dat immuniteit van een openbaar lichaam als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Grondwet slechts dan aan de orde is, indien de desbetreffende gedraging naar haar aard en gelet op het wettelijk systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kan worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak, zodat uitgesloten is dat derden in zoverre op gelijke voet als het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen. In de juridische volksmond wordt in dit kader gesproken van immuniteit (uitsluitend) bij het verrichten van een exclusieve overheidstaak.

In de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVO) is geregeld dat waterschappen belast zijn met de zorg voor het zuiveren van stedelijk afvalwater (rioolwater). In die zin is er sprake van een exclusieve overheidstaak die aan waterschappen is opgedragen. Maar het hebben van de zorg betekent niet dat het waterschap die zuivering ook zelf moet verrichten. Dat blijkt uit artikel 15a van de WVO, waarin is bepaald dat het waterschap de zuivering ook kan uitbesteden aan een andere rechtspersoon. Toetsend aan het criterium van Pikmeer II is de rechtbank dan ook van oordeel dat de zuivering zelf niet beschouwd kan worden als een exclusieve overheidstaak. Dat de bestuurlijke verantwoordelijkheid ook bij uitbesteding van de zuivering uiteindelijk bij het waterschap blijft liggen, is vanzelfsprekend, maar in dit kader niet van betekenis. De rechtbank overweegt in dit verband nog (ter illustratie) dat indien het waterschap de zuivering uitbesteedt aan een derde, deze derde een lozingsvergunning zal worden toegekend (door het waterschap) en dat niet kan worden ingezien dat deze derde bij een overschrijding van de daaraan verbonden voorwaarden niet strafrechtelijk zou kunnen worden vervolgd.

Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat artikel 29 Wetboek van strafvordering (Sv) en ook anderszins het nemo tenetur-beginsel is geschonden. Dat zou moeten leiden tot niet ontvankelijkheid van het OM dan wel tot bewijsuitsluiting. Verder is vrijspraak bepleit omdat de handelingen van de werknemers die de calamiteit hebben veroorzaakt in redelijkheid niet aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend. Ook deze verweren acht de rechtbank ongegrond en wel op basis van onderstaande overwegingen.

Het strafrechtelijke verwijt dat het Waterschap wordt gemaakt, is handelen in strijd met de lozingsvergunning. Die vergunning is aan het Waterschap verleend en de voorwaarden kunnen derhalve uitsluitend door het Waterschap worden overtreden. Dit betekent dat vrijspraak omdat de gedragingen van de werknemers die tot de calamiteit hebben geleid (in redelijkheid) niet aan het Waterschap zouden kunnen worden toegerekend, niet aan de orde kan zijn. Wel zou het Waterschap zich kunnen beroepen op de afwezigheid van alle schuld (avas). Daar zal straks op worden ingegaan.

Het Waterschap kent een afdeling Toezicht en Handhaving. Bepaalde ambtenaren die op deze afdeling werkzaam zijn, zijn tevens buitengewoon opsporingsambtenaar. Zo ook de heer [naam opsporingsambtenaar], die in casu een onderzoek heeft ingesteld nadat op 27 oktober 2003 aan het licht was gekomen dat zich een calamiteit had voorgedaan bij de rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi) in Emmen. [naam eerdergenoemde opsporingsambtenaar] heeft zijn bevindingen neergelegd in een door hem ondertekende verklaring, gedateerd 14 september 2004. Daarin heeft hij ook voorstellen geformuleerd om een dergelijke calamiteit in de toekomst te voorkomen.

Uit het dossier blijkt dat verbalisant [naam verbalisant] op 4 augustus 2004 door de Officier van Justitie is benaderd met het verzoek onderzoek in te stellen naar deze calamiteit en daaromtrent proces-verbaal op te maken. Verbalisant [naam verbalisant] heeft de verklaring van [naam eerdergenoemde opsporingsambtenaar] als getuige-deskundigenverklaring bij zijn proces-verbaal gevoegd en heeft aan de hand van de bevindingen van [naam eerdergenoemde opsporingsambtenaar] een nader onderzoek ingesteld. Dat nadere onderzoek heeft zich feitelijk beperkt tot het horen van de medewerkers van het Waterschap die in de verklaring van [naam eerdergenoemde opsporingsambtenaar] figureren. Verbalisant [naam verbalisant] heeft deze medewerkers in de periode van 19 oktober 2004 tot en met 2 november 2004 als getuigen gehoord. Nadien is de heer [naam vertegenwoordiger waterschap] op 17 november 2004 als vertegenwoordiger van het Waterschap als verdachte gehoord.

Naar het oordeel van de rechtbank valt op deze gang van zaken niets aan te merken. Zoals gezegd is overtreding van de vergunningsvoorschriften een verwijt dat uitsluitend kan worden gemaakt aan het adres van de vergunninghouder, zijnde het Waterschap, zodat de medewerkers - behoudens een hier niet van toepassing zijnde uitzondering - niet als verdachten kunnen gelden. Het is daarom terecht dat zij als getuigen zijn gehoord en dat de cautie achterwege is gebleven. Van schending van artikel 29 Sv is derhalve geen sprake.

Het klopt dat het Waterschap zelf melding heeft gemaakt bij de Officier van Justitie van de calamiteit. En het klopt ook dat het zonder deze melding zeer waarschijnlijk niet tot een zaak zou zijn gekomen.

Maar wat niet klopt in het betoog van de raadsman is dat het Waterschap naast toezicht en handhaving ook belast zou zijn opsporing van strafbare feiten terzake van vervuiling van oppervlaktewateren. Daar is uitsluitend de Officier van Justitie mee belast.

Wat de zaak ogenschijnlijk verwarrend maakt, is dat de Officier van Justitie in het kader van die opsporing vervolgens de buitengewoon opsporingsambtenaren zoals de heer [naam eerdergenoemde opsporingsambtenaar], die bij het Waterschap op de loonlijst staan, opdracht kan geven om informatie te verzamelen en te verstrekken. In zijn hoedanigheid van buitengewoon opsporingsambtenaar werkt de heer [naam eerdergenoemde opsporingsambtenaar] onder supervisie en verantwoordelijkheid van de Officier van Justitie. En in het kader van het opsporingsonderzoek kan het Waterschap de heer [naam eerdergenoemde opsporingsambtenaar] geen aanwijzingen en opdrachten geven, zodat hij niet gelijkgesteld kan worden aan een normale medewerker van het Waterschap. Dat betekent dat de stelling van de verdediging dat het Waterschap verplicht was bewijsmateriaal tegen zichzelf te verzamelen, niet juist is. De informatie die [naam eerdergenoemde opsporingsambtenaar] heeft vergaard en vastgelegd in zijn schriftelijke verklaring is derhalve onafhankelijk van de wil van verdachte (het Waterschap) tot stand gekomen en bestond reeds op het moment dat verbalisant [naam eerdergenoemde verbalisant] aan zijn onderzoek begon. Gelet op de terzake relevante jurisprudentie van het Europese Hof inzake artikel 6 EVRM, is naar het oordeel van de rechtbank het nemo tenetur-beginsel ook anderszins niet geschonden.

De rechtbank merkt in dit verband nog op dat het nemo tenetur-beginsel slechts van betekenis kan zijn indien er sprake is van een criminal charge. Dat was nog niet het geval toen het Waterschap de calamiteit meldde bij de Officier van Justitie. De rechtbank gaat er voorts vanuit dat het Dagelijks Bestuur van het Waterschap op grond van artikel 162, eerste lid, Sv gehouden was om die melding te doen. De in het derde lid van dat artikel geregelde uitzondering heeft slechts betrekking op ambtenaren (en niet tevens op openbare colleges zoals dat Dagelijks Bestuur). De jurisprudentie van het Europese Hof geeft geen aanleiding te concluderen dat de wetgever anders had behoren te regelen.

De vraag die resteert is of het Waterschap - bij bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit - een beroep kan doen op afwezigheid van alle schuld. Ook deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend en wel om de volgende redenen.

Een rechtspersoon tegen wie een strafbaar feit bewezen wordt verklaard, kan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen niet verantwoordelijk worden gehouden voor gedragingen van zijn werknemers die tot dit feit hebben geleid. Vast is komen te staan dat verscheidene werknemers in meer of mindere mate fouten hebben gemaakt bij het verrichten van handelingen en controles die behoorden tot hun reguliere werkzaamheden en die pasten binnen de normale bedrijfsvoering. Van een zeer uitzonderlijk geval is daarom geen sprake. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat is gebleken dat het Waterschap uiteindelijk geen disciplinaire maatregelen heeft genomen tegen de betrokkenen, maar wel aanleiding heeft gezien om een aantal wijzigingen in de bedrijfsvoering en werkinstructies door te voeren.

3. BEWIJSMIDDELEN

Overeenkomstig de nader op te nemen bewijsconstructie.

4. BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig bewezen en zij heeft de overtuiging verkregen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

zij in de periode van 23 oktober 2003 tot en met 27 oktober 2003 te Nieuw-Amsterdam, gemeente Emmen, terwijl aan het waterschap Velt en Vecht door of namens het dagelijks bestuur van het waterschap Velt en Vecht, op 13 november 2001, onder nummer 01-07, een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren was verleend, zich heeft gedragen in strijd met één of meer aan voornoemde vergunning verbonden voorschriften, immers heeft zij in de hiervoor gemelde periode

- in strijd met het aan voornoemde vergunning verbonden Voorschrift 3

(lozingseisen) stedelijk afvalwater op het oppervlaktewater gebracht terwijl

de met betrekking tot dat afvalwater (incidenteel) toegelaten grenswaarden

voor Biochemisch zuurstofverbruik, Chemisch zuurstofverbruik en Totale

hoeveelheid onopgeloste bestanddelen, zoals gesteld in Voorschrift 3.3.2.

bij voormelde vergunning, werden overschreden met respectievelijk 60

milligram per liter, 645 milligram per liter en 975 milligram per liter

en

- in strijd met het aan voornoemde vergunning verbonden Voorschrift 8 de

rioolwaterzuiveringsinstallatie Emmen niet met zorg bediend;

De in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden zijn redengevend voor de bewezenverklaring.

De verdachte zal van het meer of anders tenlastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.

5. KWALIFICATIE

Het bewezen verklaarde levert op:

overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 30a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren,

strafbaar gesteld bij de artikelen 1a en 6 Wet op de economische delicten.

6. STRAFBAARHEID

De rechtbank acht de verdachte strafbaar, omdat geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.

7. STRAFMOTIVERING

Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd, het tijdsverloop en feit dat het Waterschap niet eerder is veroordeeld. Ook heeft de rechtbank de eis van de Officier van Justitie in de overwegingen betrokken.

De rechtbank is van oordeel dat het Waterschap een onvoorwaardelijke geldboete moet worden opgelegd voor het feit dat de rwzi Emmen niet met zorg is bediend, maar dat voor het overschrijden van de grenswaarden van de lozingsvergunning volstaan kan worden met een voorwaardelijke geldboete. Daarbij heeft een rol gespeeld dat het Waterschap bij dit feit alleen maar economisch nadeel heeft ondervonden, terwijl de gevolgen voor het milieu, voor zover bekend, beperkt en tijdelijk zijn geweest. Het Waterschap heeft voorts lering getrokken uit de fouten die zijn gemaakt en maatregelen genomen om te voorkomen dat een dergelijke calamiteit zich in de toekomst wederom voor zal kunnen doen.

De rechtbank heeft bij het vaststellen van de op te leggen geldboetes rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte voorzover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, in de mate waarin de rechtbank dat nodig acht met het oog op een passende bestraffing van de verdachte.

8. TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN

De rechtbank heeft mede gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23 en 24 van het Wetboek van Strafrecht.

9. BESLISSING VAN DE RECHTBANK

De rechtbank verklaart bewezen dat het tenlastegelegde, zoals hierboven is omschreven, door de verdachte is begaan, stelt vast dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het strafbare feit zoals hierboven is vermeld en verklaart de verdachte deswege strafbaar.

De rechtbank verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

De rechtbank veroordeelt de verdachte tot

- een geldboete ten bedrage van ? 7500,00 geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;

De rechtbank beveelt, dat de voorwaardelijk opgelegde straf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de verdachte zich voor het einde van voormelde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt,

- een geldboete ten bedrage van ? 750,00.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.A.M. van Veen, voorzitter en mr. J.D. den Hartog en mr. W.M. van Schuijlenburg, rechters in tegenwoordigheid van D.C. Witvoet, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 02 november 2005.