Rechtbank Assen, 08-09-2011, BR7101, 11/21
Rechtbank Assen, 08-09-2011, BR7101, 11/21
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Assen
- Datum uitspraak
- 8 september 2011
- Datum publicatie
- 8 september 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBASS:2011:BR7101
- Zaaknummer
- 11/21
Inhoudsindicatie
Er wordt aan het objectieve criterium voldaan. Verweerder heeft niet tot de conclusie kunnen komen dat de weigering niet evident disproportioneel is. Er is lange tijd verstreken sinds de beëindiging van de TBS; medio 2014 is de termijn als bedoeld in paragraaf 3.2.4, onder punt 2 van de Beleidsregels verstreken, zodat op een niet ver in de toekomst gelegen moment niet langer wordt uitgegaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie. Dit acht de rechtbank van belang gelet op de overige omstandigheden van dit geval. Toen eiser de VOG aanvroeg was hij al geruime tijd werkzaam in het onderwijs; de aanvraag was immers het gevolg van een audit. Gedurende deze tijd hebben zich geen problemen voorgedaan. Anders dan in de situatie dat een VOG wordt gevraagd voorafgaande aan het tot stand komen van een dienstverband, heeft eiser een flink aantal jaren laten zien dat hij de functie behoorlijk heeft uitgeoefend. Voorts heeft eiser zelf hulp gezocht voor zijn problemen en is hij thans, hetgeen ook blijkt uit het rapport van Kemperman, genezen van zijn stoornis. Hierdoor komt er minder gewicht toe aan de aspecten die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel, te weten de ernst van het delict en het feit dat eiser ten tijde van het plegen van het delict volwassen was.
Uitspraak
RECHTBANK ASSEN
Sector Bestuursrecht
Kenmerk: 11/21 AW
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken d.d. 8 september 2011
in het geding tussen
[eiser], wonende te [plaats], eiser,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2010 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 12 mei 2010 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende de afwijzing van een verzoek om afgifte van een Verklaring Omtrent Gedrag (verder: VOG) ten behoeve van de functie van [docent] bij [opleiding].
Namens eiser is bij brief van 10 januari 2011 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 14 januari 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede op 16 februari 2011 een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hiervan afschriften ontvangen.
Bij brief van 21 juni 2011 heeft eiser een kopie van een Psychologisch, Psychiatrisch en Neurologisch rapport van C.J.F. Kemperman, psychiater/neuroloog, bij de rechtbank ingediend. Verweerder heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 30 augustus 2011, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers.
Voor verweerder is verschenen mr. F.M. Muytjens.
II. Motivering
Feiten en omstandigheden
Eiser is sinds 1996 werkzaam als docent bij [opleiding], in eerste instantie op uitzendbasis ter vervanging van een docent. Nadat een externe audit had plaatsgevonden, heeft de werkgever eiser gevraagd alsnog een VOG aan te leveren.
Op 4 maart 2010 heeft eiser verzocht om afgifte van een VOG ten behoeve van de functie van [docent] bij [opleiding].
Bij brief van 19 maart 2010 heeft verweerder medegedeeld voornemens te zijn de VOG te weigeren. Namens eiser is bij brief van 30 maart 2010 een zienswijze ingediend.
Bij besluit van 12 mei 2010 heeft verweerder geweigerd eiser een VOG te verstrekken.
Namens eiser is bij brief van 18 juni 2010 tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend.
Het bezwaar is mondeling toegelicht tijdens een hoorzitting op 21 juli 2010. Een verslag van de hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
Bij het thans bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
Beoordeling
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit van 2 december 2010 de toetsing in rechte kan doorstaan.
Eiser heeft allereerst naar voren gebracht dat het besluit onbevoegd is genomen omdat aan de minister en niet aan de staatssecretaris de bevoegdheid toekomt een VOG af te geven.
De rechtbank komt tot het oordeel dat deze beroepsgrond faalt gelet op het door verweerder overgelegde besluit van de Minister van Veiligheid en Justitie van 17 december 2010 (Stcrt 2010, nr. 21239).
Eiser heeft afgifte van een VOG verzocht ten behoeve van de functie van [docent] bij [opleiding]. Vast staat dat eiser op 16 november 1987 is veroordeeld wegens poging tot verkrachting (artikel 242 juncto artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht) tot negen maanden gevangenisstraf en een maatregel tot beschikkingstelling van de regering welke maatregel op 7 maart 1994 is beëindigd. Deze uitspraak is op 1 december 1987 onherroepelijk geworden.
Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wjsg weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, zijn in onderhavig geval de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP & IVB 2010 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (Stcrt. 15 september 2010, nr. 14312; verder: Beleidsregels).
Eiser stelt dat verweerder hiermee onjuiste beleidsregels heeft gehanteerd omdat het primaire besluit is genomen met toepassing van de destijds geldende beleidsregels VOG NP-RP 2008, die uitgingen van een kortere terugkijktermijn. De rechtbank overweegt dat verweerder ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehouden is in bezwaar het primaire besluit volledig te heroverwegen, waarbij uitgangspunt is dat wordt getoetst aan de wettelijke voorschriften zoals die ten tijde van de heroverweging luiden. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien na het indienen van een aanvraag een andere, voor de aanvrager ongunstiger regeling van kracht is geworden. Nu toepassing van de beleidsregels VOG NP-RP 2008 voor eiser niet tot een gunstiger uitkomst leiden – de bepalingen waar eiser in het bijzonder op doelt, zijn ongewijzigd gebleven – is verweerder terecht uitgegaan van de beleidsregels die gelden ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar. Deze beroepsgrond faalt dus.
Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels, voor zover thans van belang, wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. De vraag of een VOG kan worden afgegeven wordt beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Op grond van paragraaf 3.1 van de Beleidsregels wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen. Ingevolge paragraaf 3.1.1 van de Beleidsregels is bij zedendelicten als het onderhavige, de terugkijktermijn niet in duur beperkt.
Volgens paragraaf 3.2 van de Beleidsregels, voor zover thans van belang, wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd.
Het objectieve criterium bestaat uit de volgende elementen:
1. justitiële gegevens (strafbaar feit)
2. indien herhaald;
3. risico voor de samenleving en
4. een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of werkzaamheden.
In geschil tussen partijen is het vierde element. Niet in geschil is dat in deze zaak het in paragraaf 3.2.4 van de Beleidsregels neergelegde verscherpte toetsingskader van toepassing is. Dat betekent dat, nu eiser één keer is veroordeeld wegens een zedendelict, een situatie als bedoeld in punt 2 van deze paragraaf aan de orde is: er wordt uitgegaan van een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de taak of werkzaamheden, indien de aanvrager in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels éénmaal veroordeeld is tot, voor zover hier van belang, een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf of (on)voorwaardelijke TBS.
Volgens eiser wordt daaraan niet voldaan, omdat hij is veroordeeld in 1987 en dat is langer dan twintig jaar voor het beoordelingsmoment. Verweerder neemt het standpunt in dat de in paragraaf 3.2.4 genoemde termijn wordt verlengd met de feitelijke duur van de vrijheidsbeperkende straf of –maatregel. De beëindigingsdatum van de TBS (7 maart 1994) valt binnen deze periode van twintig jaar, zodat deze termijn wordt verlengd.
De rechtbank is het met eiser eens dat het bestreden besluit een zeer verwarrende terminologie hanteert door te spreken over de verlenging van de terugkijktermijn, de termijn waarbinnen de justitiële gegevens kunnen worden bekeken, terwijl wordt bedoeld de termijn die is verstreken tussen de veroordeling en het beoordelingsmoment. De terugkijktermijn is in deze zaak immers niet in duur beperkt.
De Beleidsregels voorzien echter in het verlengen van de termijn tussen de veroordeling en de beoordeling van de VOG-aanvraag. In paragraaf 3.1.1 van de Beleidsregels is immers aangegeven dat de verlenging van de terugkijktermijn ook geldt voor de termijnen zoals genoemd onder het hier van toepassing zijnde punt 2 van paragraaf 3.2.4. Hoewel deze zinsnede is opgenomen onder het kopje ‘terugkijktermijn in duur beperkt’ is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat dit ook ziet op het onderhavige geval (waarbij een onbeperkte terugkijktermijn geldt). Een andere uitleg zou gelet op de systematiek van de Beleidsregels niet logisch zijn en ook de toelichting op de Beleidsregels gaat uit van de door verweerder gegeven uitleg.
Dit betekent dat ook deze beroepsgrond faalt, zodat de rechtbank tot het oordeel komt dat verweerder terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd dat aan het objectieve criterium wordt voldaan.
Vervolgens ligt ter beoordeling voor of aan het subjectieve criterium is voldaan.
Volgens paragraaf 3.3 van de Beleidsregels kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene bij het verstrekken van de VOG heeft zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven, ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium voor weigering.
Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval, waar het verscherpte toetsingskader geldt, ingevolge paragraaf 3.3.2 van de Beleidsregels slechts zeer beperkte ruimte bestaat om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG. De VOG kan enkel worden afgegeven indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
Verweerder is van oordeel dat de weigering niet evident disproportioneel is en acht daarbij twee aspecten van groot belang. Eiser was ten tijde van het delict meerderjarig en daarmee op de hoogte van de ernst van het door hem gepleegde feit. En voorts is gelet op de hoogte van de straf en de oplegde TBS sprake van een ernstig zedendelict. De omstandigheden waarin eiser verkeert, zijn blijkens het bestreden besluit meegewogen maar wegen volgens verweerder niet op tegen de hiervoor genoemde aspecten. Volgens verweerder is het risico voor de samenleving in onvoldoende mate afgenomen.
Eiser meent dat de weigering wel evident disproportioneel is en voert hiertoe het volgende aan. Het (ernstige) strafrechtelijke vergrijp heeft eiser in 1987 gepleegd en gelet op de duur van de veroordeling valt deze buiten de in paragraaf 3.2.4 genoemde termijn van twintig jaar. Dat deze termijn, verlengd, toch geldt komt door de opgelegde TBS. Eiser heeft echter zelf aangedrongen op het opleggen van TBS, de TBS is bijna 17 jaar geleden beëindigd en daarna heeft eiser vrijwillig en op eigen kosten een psychoanalyse gevolgd. Eiser is verder niet meer met politie en Justitie in aanraking geweest. Voorts werkt hij sinds 13 jaar bij [opleiding] en hebben zich daar geen problemen voorgedaan. Eiser heeft in beroep nog een rapport van psychiater Kemperman overgelegd met de volgende conclusies:
1. “Er kon bij betrokkene geen ziekelijk stoornis of gebrekkige ontwikkeling (meer) worden
vastgesteld, zodat er ook geen sprake (meer) is van de psychiatrische stoornis die destijds
tot het plegen van het delict en de oplegging van de TBS heeft geleid”.
2. “Men achtte in het verleden alvorens tot een TBS te concluderen een causaal verband aanwezig tussen een toenmalige ziekte en/of gebrek en het vergrijp. Aangezien betrokken voor zijn psychische problematiek onder behandeling is geweest en hij na het afronden van deze behandeling geen vergrijpen meer heeft gepleegd, lijkt de stoornis tot het vergrijp te hebben geleid. De stoornis die destijds tot het delictueuze handelen leidde, kon nu niet meer worden geconstateerd”.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat dit rapport geen rol kan spelen omdat deze dateert van na het nemen van het bestreden besluit.
De rechtbank volgt verweerder hierin niet omdat ze het overleggen van dit rapport ziet als een nadere onderbouwing van een reeds eerder ingenomen stelling, te weten dat eiser er alles – en met succes – aan heeft gedaan om te worden behandeld voor zijn stoornis.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de beroepsgrond van eiser slaagt en dat verweerder niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat de weigering niet evident disproportioneel is. Hierbij acht de rechtbank van belang dat er lange tijd is verstreken sinds de beëindiging van de TBS; zoals eiser ter zitting heeft gesteld is medio 2014 de termijn als bedoeld in paragraaf 3.2.4, onder punt 2 van de Beleidsregels verstreken, zodat op een niet ver in de toekomst gelegen moment niet langer wordt uitgegaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie. Dit acht de rechtbank van belang gelet op de overige omstandigheden van dit geval. Toen eiser de VOG aanvroeg was hij al geruime tijd werkzaam in het onderwijs; de aanvraag was immers het gevolg van een audit. Gedurende deze tijd hebben zich geen problemen voorgedaan. Anders dan in de situatie dat een VOG wordt gevraagd voorafgaande aan het tot stand komen van een dienstverband, heeft eiser een flink aantal jaren laten zien dat hij de functie behoorlijk heeft uitgeoefend. Voorts heeft eiser zelf hulp gezocht voor zijn problemen en is hij thans, hetgeen ook blijkt uit het rapport van Kemperman, genezen van zijn stoornis. Hierdoor komt er minder gewicht toe aan de aspecten die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel, te weten de ernst van het delict en het feit dat eiser ten tijde van het plegen van het delict volwassen was.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet de belangen van eiser bij afgifte van de VOG minder zwaar heeft kunnen laten wegen dan de belangen van de samenleving. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten begroot op € 874,-. Tevens dient het door eiser betaalde griffierecht ad € 150,- aan hem te worden vergoed.
III. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op de bezwaren van eiser dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser, te weten € 874,-;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 150,- aan eiser voldoet.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, voorzitter, mr. H.J. ter Schegget en mr. H. Pieffers, leden, bijgestaan door mr. C.T. Hofman, griffier.
mr. C.T. Hofman mr. K. Wentholt
In het openbaar uitgesproken op 8 september 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.
Afschrift verzonden op: