Rechtbank Breda, 12-12-2006, AZ7088, AWB 05/3384
Rechtbank Breda, 12-12-2006, AZ7088, AWB 05/3384
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 12 december 2006
- Datum publicatie
- 26 januari 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2006:AZ7088
- Zaaknummer
- AWB 05/3384
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkstelling inlener (X) voor loonbelastingschuld uitlener, oud regime. Rechtbank toch bevoegd.
X is aansprakelijk gesteld bij beschikking van 14 januari 2000. De ontvanger heeft X vóór 1 december 2002 gedagvaard voor de civiele rechter die de aansprakelijkstelling in stand heeft gelaten. De inspecteur heeft daarna, in 2005, uitspraak gedaan op het bezwaar van X tegen de naheffingsaanslagen. De rechtbank acht zich bevoegd het beroep daartegen te behandelen hoewel, blijkens de Wet herziening procesrecht inzake aansprakelijkstelling, voor zaken waarin de aansprakelijkgestelde is gedagvaard vóór 1 december 2002, het oude recht bleef gelden. Volgens de rechtbank heeft die bepaling alleen betrekking op de splitsing van de zaak in een civiele en een fiscale procedure, en niet op de bevoegdheid van rechtbank of Hof.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3384
Uitspraakdatum: 12 december 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft belanghebbende bij beschikking van 14 januari 2000 aansprakelijk gesteld voor de naheffingsaanslag loonbelasting die is opgelegd aan [bedrijf] over het tijdvak 1999. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 juli 2005 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 31 augustus 2005, ontvangen bij de rechtbank te [woonplaats] op 1 september 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276. De rechtbank te [woonplaats] heeft het beroepschrift doorgezonden aan deze rechtbank.
1.3. De inspecteur heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2006 te Breda tezamen met het onderzoek in de zaak die bij de rechtbank is geregistreerd onder nummer 05/3409.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
1.5. De inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota met één bijlage aan de rechtbank gezonden en door tussenkomst van de griffier aan belanghebbende, die met instemming van partijen geacht wordt ter zitting te zijn voorgedragen. Ter zitting heeft belanghebbende een pleitnota en de inspecteur een tweede pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
1.6. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is werkzaam als aannemer in de weg- en waterbouw. Zij heeft in de jaren 1998 en 1999 personeel ingeleend van [bedrijf]. Aan [bedrijf] zijn over die jaren naheffingsaanslagen loonbelasting opgelegd. De aanslagen zijn niet betaald. Belanghebbende is bij beschikking van 14 januari 2000 aansprakelijk gesteld voor gedeelten van die aanslagen groot f 292.866 voor 1998 en ? 262.840 voor 1999. Belanghebbende is tijdig tegen de aansprakelijkstelling in bezwaar gekomen. De ontvanger heeft belanghebbende gedagvaard voor de rechtbank [woonplaats]. Deze rechtbank heeft bij vonnis van 15 maart 2002 geoordeeld dat belanghebbende aansprakelijk is voor genoemde bedragen of, voor het geval in de procedure volgend op het bezwaarschrift ex artikel 50 Invorderingswet 1990 een ander bedrag zou worden vastgesteld, voor dat andere bedrag. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het Gerechthof [woonplaats] heeft bij arrest van 28 oktober 2003 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
2.2. [bedrijf] heeft zich niet als inhoudingsplichtige aangemeld en heeft ook geen aangiften of afdrachten van loonbelasting gedaan. Bij [bedrijf] is in het jaar 2000 een fraudeonderzoek uitgevoerd door het [onderzoeker]. Daarbij is in het bijzonder een onderzoek ingesteld naar in de administratie voorkomende facturen van vier onderaannemers. Diverse op deze facturen vermelde personen zijn tijdens het onderzoek gehoord en hebben ontkend de vermelde werkzaamheden voor [bedrijf] te hebben verricht. In enkele gevallen waren volgens de betrokkenen wel werkzaamheden verricht voor [bedrijf] doch in veel mindere mate dan uit de administratie van [bedrijf] bleek. De administrateur van [bedrijf] heeft verklaard dat hij op aanwijzing van hetzij [bedrijf] hetzij van aandeelhouder van belanghebbende gefingeerde namen en uren op blanco lijsten ten name van twee van de vermelde onderaannemers ([bedrijf2]) heeft ingevuld.
2.3. Tevens is bij [bedrijf] namens de inspecteur een controleonderzoek ingesteld. [bedrijf] had over de jaren 1998 en 1999 geen loonbelasting afgedragen. Bij het onderzoek is onder meer gebleken dat [bedrijf] niet beschikte over loonbelastingverklaringen, dat betalingen waren gedaan aan personen die niet in de loonadministratie waren opgenomen en dat aan [werknemers] lonen van ? 10 per uur werd uitbetaald. Naar aanleiding van dit onderzoek zijn de onderhavige aanslagen aan [bedrijf] opgelegd. Daarbij is uitgegaan van brutering van de nettolonen van ? 10 per uur naar brutolonen met toepassing van het anoniementarief en met toepassing van eindheffing. De hoogte van de uitbetaalde lonen en van de bedragen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, is gebaseerd op de facturen die door [bedrijf] aan belanghebbende zijn gezonden.
3. Het geschil:
3.1. In geschil is:
- of in de aan [bedrijf] opgelegde aanslagen ten onrechte bedragen als loon zijn aangemerkt die zijn uitbetaald aan personen die bij [bedrijf] niet in (fictieve) dienstbetrekking waren;
- of terecht het anoniementarief is toegepast;
- of terecht eindheffing is toegepast;
- of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de loonheffing en premies volksverzekeringen voor zover deze voortvloeien uit toepassing van het anoniementarief.
3.2. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag tot f 120.692 (€ 54.767).
3.3. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken en vermindering van de naheffingsaanslag tot f 248.218 (€ 112.636).
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij daaraan het volgende toegevoegd:
3.4.1. De gemachtigde
Ik acht de rechtbank bevoegd.
Er wordt zonder meer van uit gegaan dat de loonbelasting kan worden verrekend met de inkomstenbelasting. De inspecteur kiest voor loonbelasting als eindheffing. Zo de belasting al zou kunnen worden verhaald op de werknemers, wordt belanghebbende die mogelijkheid daartoe ontnomen.
De Wet Ketenaansprakelijkheid is voor hoofdaannemers een lastige wet. Belanghebbende heeft steken laten vallen door niet consequent een urenadministratie bij te houden. Toch is belanghebbende van mening dat een deel van de personen die bij haar hebben gewerkt, zelfstandig waren. Dat is alleen moeilijk te bewijzen. Aan de hand van de verklaringen bij het onderzoek van [onderzoeker], zijn de uren van zelfstandigen afgezonderd. Maar er zijn ook nog anderen die zelfstandig werkten. Daarvoor wordt verwezen naar het bezwaarschrift.
Belanghebbende heeft in bezwaar niet om een kostenvergoeding gevraagd. Belanghebbende verzoekt alleen om vergoeding van de kosten van de beroepsfase, volgens het forfait.
3.4.2. De inspecteur:
Alle onderaannemers zijn bezocht door onderzoeker. Ze zeiden dat ze voor [bedrijf] gewerkt hadden, maar dat het aantal uren dat [bedrijf] voor hen had geregistreerd veel te hoog was. De berekeningen zouden gebaseerd zijn op urenstaten, maar uit het onderzoek is gebleken dat die urenstaten in elkaar geflanst waren. Er was wel een boekje waarin werd opgeschreven aan wie allemaal betaald was. Dit kwam later van pas bij het opstellen van de valse facturen.
Belanghebbende kan geen stukken reproduceren. Alle verklaringen blijven tegenstrijdig en niet te volgen.
Uit de verklaringen bij het onderzoek heb ik begrepen dat nettolonen zijn afgesproken en uitbetaald. Daarmee staat dan vast dat de belasting voor rekening van de werkgever blijft en, in dit geval, voor de aansprakelijkgestelde.
De vraag of het anoniementarief terecht is toegepast, kan in de fiscale procedure wel ter discussie worden gesteld. Maar de vraag of belanghebbende daarvoor terecht aansprakelijk is gesteld, hoort thuis in de civiele procedure.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf en ambtshalve
4.1. Belanghebbende is bij beschikkingen van 14 januari 2000 aansprakelijk gesteld. Belanghebbende is vóór 1 december 2002 gedagvaard voor de rechtbank overeenkomstig artikel 49 Invorderingswet (tekst tot 1 december 2002). Artikel II, eerste lid, van de Wet van 12 september 2002 (Herziening procesrecht inzake aansprakelijkstelling) bepaalt dat met betrekking tot een beschikking tot aansprakelijkstelling waaromtrent reeds is overgegaan tot dagvaarding voor de burgerlijke rechter overeenkomstig artikel 49, vierde lid, Invorderingswet 1990 zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaande aan de datum van deze wet, het recht blijft gelden zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaande aan die datum. Onder het recht zoals dat luidde tot 1 december 2002 was niet (de belastingkamer van) de rechtbank maar (de belastingkamer van) het gerechtshof bevoegd beroepen in belastingzaken te behandelen. Met ingang van 1 januari 2005 is de (belastingkamer van) de rechtbank bevoegd de beroepschriften te behandelen tegen uitspraken die dateren van na 31 december 2004. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het overgangsrecht van artikel II, eerste lid, van de Wet van 12 september 2002 betrekking op de (oude) formele procedure van splitsing van aansprakelijkheidsprocedures in een civiele en een fiscale zaak. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat het overgangsrecht mede bedoelt te bestendigen dat met betrekking tot oude aansprakelijkheidsprocedures (de belastingkamer van) het gerechtshof en niet (de belastingkamer van) de rechtbank bevoegd is tot behandeling van de fiscale procedure, temeer niet nu invoering van belastingprocedure in twee instanties de rechtsbescherming van partijen verbetert. De rechtbank acht zich derhalve bevoegd de zaak te behandelen.
Ten gronde
4.2. De rechtbank leidt uit het rapport van [onderzoeker] van 26 september 2000, waarvan de juistheid door belanghebbende niet is bestreden, af dat de in de administratie van [bedrijf] vermelde gegevens van personen die in 1998 en 1999 werkzaamheden voor [bedrijf] hebben verricht en de bij die personen vermelde urenverantwoordingen niet in overeenstemming waren met de werkelijkheid. Dit leidt tot het oordeel dat deze administratie niet kon dienen als grondslag voor de berekening van de verschuldigde loonbelasting.
4.3. Belanghebbende stelt dat een aantal personen die in de administratie van [bedrijf] zijn vermeld, als zelfstandige werkzaam waren zodat over de aan hen betaalde bedragen geen loonbelasting ingehouden behoefde te worden. De rechtbank is met de inspecteur (zoals verklaard in het verweerschrift) van oordeel dat de stelling van belanghebbende juist is voor zover aannemelijk is dat de in de administratie van [bedrijf] voor genoemde zelfstandigen vermelde uren in overeenstemming zijn met de werkelijk door hen gewerkte uren. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur die aantallen uren voldoende aannemelijk heeft gemaakt met de verklaringen van de betrokkenen zelfstandigen over de uren dat zij voor [bedrijf] hebben gewerkt zodat de aanslagen, voor zover deze middels aansprakelijkstelling worden betwist, moeten worden verminderd tot ? 273.668 (€ 124.185) voor 1998 en f 248.218 (€ 112.636) voor 1999.
4.4. Nu uit de administratie van [bedrijf] niet is op te maken welke werknemers op welke uren hebben gewerkt en tevens blijkt dat op grote schaal gebruik is gemaakt van [werknemers] zonder dat daarvan de identiteitsgegevens bekend zijn, is bij de aanslag terecht het anoniementarief toegepast. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, door uit te gaan van een netto uurloon van ? 10 terwijl het [onderzoeker] rapport uitgaat van ? 15 per uur, de loonbelasting niet te hoog heeft berekend.
4.5. Artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1968 (tekst 1998 en 1999) bepaalt, voor zover te dezen van belang, dat eindheffingbestanddelen bestanddelen van het loon waarover de verschuldigde belasting niet is betaald, in verband waarmee aan de inhoudingsplichtige een naheffingsaanslag wordt opgelegd, behoudens voor zover de inhoudingsplichtige verzoekt, onder verstrekking van de daartoe noodzakelijke gegevens, met betrekking tot dat loon geen eindheffing toe te passen. Vaststaat dat [bedrijf] niet heeft verzocht om achterwege laten van eindheffing. De Wet voorziet niet in de mogelijkheid dat op verzoek van degene die aansprakelijk wordt gesteld voor de door een inhoudingsplichtige niet afgedragen loonbelasting eindheffing achterwege blijft. In het onderhavige geval zou een dergelijk verzoek, naar het oordeel van de rechtbank, ook afketsen op de omstandigheid dat belanghebbende niet beschikt over de gegevens die bij een dergelijk verzoek verstrekt moeten worden. De rechtbank is van oordeel dat bij de naheffingsaanslagen terecht het eindheffingtarief is toegepast.
4.6. Op grond van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 25 februari 1997, nr. AFZ96/4390M blijft aansprakelijkstelling van de aannemer voor loonbelasting van de onderaannemer in verband met toepassing van het anoniementarief achterwege indien de aannemer op deugdelijke wijze de identiteit van de werknemer kan aantonen en tevens gegevens overlegt aan de hand waarvan het loon van de werknemer ter zake van het voor de aannemer verrichte werk kan worden geïndividualiseerd. Belanghebbende heeft dergelijke gegevens niet overgelegd. De stelling van belanghebbende dat zij ten onrechte aansprakelijk is gesteld voor de aanslagen voor zover deze betrekking hebben op toepassing van het nultarief en eindheffing, heeft overigens geen betrekking op de juistheid van de naheffingsaanslagen als zodanig. De vraag of en in hoeverre belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld, is reeds voorgelegd aan de civiele rechter. De belastingrechter is niet bevoegd zich daarover uit te spreken.
4.7. Al het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd conform de conclusie van de inspecteur in zijn pleitnota tot f 248.218 (€ 112.636).
4.8. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1. Gelet op het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht, ten bedrage van € 276, te worden vergoed.
5.2. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Het betreft, naast de onderhavige zaak, de zaak met als kenmerknummer 05/3409.
Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322 maal 1 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1), waarvan 50% of € 322 voor de onderhavige zaak.
6. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot f 248.218 (€ 112.636);
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 322 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van
€ 276 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 12 december 2006 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr.dr. A.M. van Amsterdam en mr. F.H. Schraven, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.