Rechtbank Breda, 07-06-2006, BI4104, AWB 06/1632
Rechtbank Breda, 07-06-2006, BI4104, AWB 06/1632
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 7 juni 2006
- Datum publicatie
- 15 mei 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2006:BI4104
- Zaaknummer
- AWB 06/1632
Inhoudsindicatie
geen samenvatting
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/1632
Uitspraakdatum: 7 juni 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 21 maart 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag Belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna:BPM).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2007 te [woonplaats].
Aldaar zijn verschenen en gehoord, gemachtigde, alsmede de inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Op 8 november 2002 is geconstateerd dat belanghebbende, in Nederland woonachtig, in Nederland gebruik maakte van de openbare weg met een niet in Nederland geregistreerde personenauto, (hierna: de [auto]).
2.2. Aan belanghebbende zijn in het verleden diverse vrijstellingvergunningen BPM verleend. Laatstelijk, op 4 mei 2001, is haar met betrekking tot een door haar Duitse werkgever ter beschikking gestelde personenauto met Duits kenteken van het merk [merk], een vrijstellingsvergunning verleend op grond van het bepaalde in artikel 14 Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM), juncto artikel 2 Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992.
2.3. Op 18 januari 2005 heeft belanghebbende met de [auto] nogmaals in Nederland gebruik gemaakt van de openbare weg.
2.4. Naar aanleiding van het in 2.3. vermelde gebruik van de weg legt de inspecteur een naheffingsaanslag op met dagtekening 11 mei 2005. Deze naheffingsaanslag vermeldt als aanvang van het gebruik van de weg met de personenauto 8 november 2002. Deze naheffingsaanslag is na daar tegen gemaakt bezwaar vernietigd. In de uitspraak op het bezwaarschrift van 8 november 2005 stelt de inspecteur voorzover van belang:
“Feit is dat zowel op 8 november 2002 als op 18 januari 2005 ambtelijk is vastgesteld dat uw cliënte gebruik maakte van de openbare weg in Nederland met een niet (in Nederland) geregistreerde personenauto. Ten aanzien van de vaststelling op 8 november 2002 deel ik, gelet op de gang van zaken, uw mening dat in die situatie niet gesproken kan worden van een belastbaar feit als bedoeld in artikel 1, lid 5, van de Wet BPM.
….
Nu is vastgesteld dat uw cliënte op 18 januari 2005 gebruik maakte van de openbare weg in Nederland met het in het geding zijnde voertuig, terwijl zij op dat moment de beschikking had over deze auto, kan, gelet op het gestelde in artikel 12b van de wet BPM, de aanvang van het gebruik op die dag worden gesteld. Omdat op dat tijdstip uw cliënte hoe dan ook niet binnen de termen van het zogenaamde herstelbeleid viel, rest mij dan ook niet anders dan de op dat tijdstip verschuldigde BPM van uw cliënte te heffen bij wege van een nog door mij op te maken naheffingsaanslag.”
De inspecteur heeft vervolgens op 21 november 2005 onderhavige naheffingsaanslag opgelegd in verband met het gebruik van de weg op 18 januari 2005.
2.5. In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd.
2.6. Belanghebbende stelt hiertoe dat zij aanspraak mocht maken op het zogenaamde herstelbeleid en dat haar op grond van het vertrouwensbeginsel geen nieuwe naheffingsaanslag mocht worden opgelegd. Voorts acht zij de Wet BPM in strijd met artikel 23 van het EG-verdrag.
2.7. Het door belanghebbende gedane beroep op de herstelregeling, zoals neergelegd in het Besluit van 13 december 2002, nr. CPP2002/1574M, gepubliceerd in V-N 2003/10.25 kan haar niet baten.
De staatssecretaris heeft namelijk in zijn besluit de volgende uitzondering op het herstelbeleid gemaakt: “Deze goedkeuring is niet van toepassing ten aanzien van degene die het voertuig feitelijk tot zijn beschikking heeft en die uit hoofde van zijn functie of de door hem ontplooide activiteiten of omdat aan hem eerder een "Informatieformulier buitenlandse kentekens" was uitgereikt, bekend was of behoorde te zijn met de toepassing van de Wet BPM.
De goedkeuring is ook niet van toepassing ten aanzien van de persoon aan wie in het verleden een vrijstellingsvergunning is verleend op grond van de artikelen 2 of 3 van het Uitvoeringsbesluit BPM, noch op de persoon die thans in het bezit is van een dergelijke vergunning en die niet voldoet aan de voorwaarden van de vergunning, uitgezonderd het gestelde in onderdeel 3.3.”
2.8. Aangezien belanghebbende de in 2.2. vermelde vrijstellingsvergunning is verleend kan zij op grond van dit Besluit derhalve geen aanspraak maken op het herstelbeleid. Op 18 januari 2005 is er een belastbaar feit ex artikel 1, vijfde lid Wet BPM te constateren. Aangezien de personenauto belanghebbende op dat moment feitelijk ter beschikking stond, is zij op grond van artikel 5, lid 2 Wet BPM daarvoor belastingplichtig en is de naheffingsaanslag met in achtneming van het bepaalde in artikel 12b Wet BPM in die zin terecht opgelegd.
2.9. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden beoordeeld of belanghebbende aan de uitlatingen van de inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat haar geen nieuwe naheffingsaanslag zou worden opgelegd. Belanghebbende, op wie in dezen de last rust het (begin van) bewijs bij te brengen, heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van schending van in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen. De inspecteur heeft met verwijzing naar de uitspraak op het bezwaarschrift, zoals deels opgenomen onder 2.4., inzake de eerder opgelegde naheffingsaanslag, eerder het tegendeel aannemelijk gemaakt.
2.10. Gelijk de Advocaat-Generaal de Wit in zijn Conclusie van 22 december 2005, rolnummer 39.530 onder 6.6. heeft geschreven is de belasting op grond van de Wet BPM een heffing die niet uitsluitend wegens de invoer dan wel uitvoer verschuldigd is, maar gelijkelijk geldt voor motorrijtuigen die in het binnenland (moeten) worden geregistreerd. Daarmee is de Wet BPM dus stelselmatig van toepassing op geregistreerde motorrijtuigen ongeacht hun oorsprong. Onder deze omstandigheden kan de belasting op grond van de Wet BPM niet aangemerkt worden als een heffing van gelijke werking als een in- of uitvoerrecht in de zin van artikel 23 EG-Verdrag. Nu ook overigens de onderhavige heffing van BPM niet in strijd is met artikel 90 van het EG-Verdrag (arrest van de Hoge Raad van 19 januari 2000, nr. 35 057, gepubliceerd in BNB 2000/119) dient de naheffingsaanslag in stand te blijven.
2.11. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
2.12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 7 juni 2006 door mr. A.J. Kromhout, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.