Home

Rechtbank Den Haag, 13-02-2013, BZ7108, 96/204324-12

Rechtbank Den Haag, 13-02-2013, BZ7108, 96/204324-12

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
13 februari 2013
Datum publicatie
12 april 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ7108
Zaaknummer
96/204324-12

Inhoudsindicatie

Verdachte geeft geen toestemming om onderzoek te doen naar bloed dat is afgenomen terwijl hij niet in staat was om zijn wil kenbaar te maken. Politierechter acht artikel 163 lid 9 WVW 1994 bewezen. Aan verdachte is in een bestuursrechtelijke procedure een alcoholslotprogramma opgelegd. Verweren over schending van artikel 3 EVRM en ne bis in idem worden verworpen. Politierechter betrekt alcoholslotprogramma in de strafmaat. > een geldboete van €1000 waarvan €500 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en ontzegging van de rijbevoegdheid van 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Strafrecht

Politierechter

Parketnummer 96/204324-12

Datum uitspraak: 13 februari 2013

Verkort vonnis

De politierechter in de rechtbank Den Haag heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [plaats] op [datum] 1983,

adres: [adres verdachte].

De terechtzitting.

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 30 januari 2013.

De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. C.J. Nierop, advocaat te Amsterdam, is verschenen en gehoord.

De officier van justitie mr. F. Simonis heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een geldboete van € 1.400,-, subsidiair 24 dagen hechtenis, alsmede een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs reeds ingevorderd is geweest.

De tenlastelegging.

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat

hij als bestuurder van een personenauto van wie - wegens verdenking dat voertuig te hebben bestuurd in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 - met toestemming van de daartoe ingevolge de Wegenverkeerswet 1994 bevoegde persoon door een arts een hoeveelheid bloed was afgenomen (aangezien verdachte niet in staat was zijn wil kenbaar te maken), op of omstreeks 1 oktober 2012 te Lisse, in elk geval in Nederland, nadat verdachte door een opsporingsambtenaar in de gelegenheid was gesteld toestemming te geven tot een onderzoek van dat bloed en nadat verdachte, toen verdachte die toestemming niet had verleend, door een hulpofficier van justitie, althans een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, was bevolen mee te werken aan dat bloedonderzoek, geen medewerking heeft verleend.

De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

De raadsman van verdachte heeft, overeenkomstig zijn overgelegde pleitnotities, ter terechtzitting betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard, nu

- zonder medische noodzaak, zonder toestemming en in strijd met artikel 3 van het EVRM bloed bij verdachte is afgenomen en

- het ne bis in idem-beginsel is geschonden aangezien aan verdachte reeds een alcoholslotprogramma is opgelegd.

De politierechter overweegt hieromtrent als volgt.

Afnemen van bloed zonder medische noodzaak

Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 oktober 2012, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie Hollands Midden, blijkt

- dat voornoemde verbalisant op 1 oktober 2012, omstreeks 0.55 uur, een melding ontving over een aanrijding op de Weeresteinstraat te Hillegom,

- dat voornoemde verbalisant ter plaatse zag dat de auto van verdachte in aanraking was gekomen met een andere (geparkeerd staande) auto,

- dat verdachte naast zijn auto stond,

- dat verdachte bloeddoorlopen ogen had, onvast ter been was, met dubbele tong sprak en rook naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank,

- dat verdachte zei dat hij alcohol had gedronken,

- dat het bij verdachte om 1.10 uur uitgevoerde voorlopig ademonderzoek een A-indicatie opleverde,

- dat verdachte in het dienstvoertuig onderweg naar het politiebureau met dubbele tong meedeelde dat hij aan alles volledig wilde meewerken en vervolgens in slaap viel,

- dat verdachte bij het politiebureau wakker werd, zelfstandig kon lopen, maar daarbij dronken oogde,

- dat omstreeks 1.40 uur werd begonnen met de ademanalyse,

- dat verdachte direct na de uitleg van het onderzoek in slaap viel,

- dat verdachte niet op diverse pijnprikkels en herhaaldelijk aanroepen reageerde,

- dat verdachte meermalen moest overgeven,

- dat na 20 minuten is besloten tot het afnemen van bloed,

- dat verdachte omstreeks 2.25 uur evenmin reageerde op door de arts uitgevoerde pijnprikkels en

- dat deze arts omstreeks 2.52 uur bloed bij verdachte heeft afgenomen.

Deze gang van zaken is door de verdediging niet inhoudelijk betwist.

Naar het oordeel van de politierechter blijkt uit de hierboven beschreven gang van zaken niet van enige schending van het EVRM.

Daarbij heeft de politierechter allereerst in aanmerking genomen dat het afnemen van bloed bij een verdachte die niet in staat is om zijn wil kenbaar te maken wettelijk is geregeld. Met de Wet van 23 mei 1973, houdende wijziging van de Wegenverkeerswet (Stb. 1973, 282), is de bloedproef ingevoerd. Thans is het afnemen van bloed bij een dergelijke verdachte omschreven in artikel 163, negende lid, van de Wegenverkeerswet 1994. De bloedproef is door de wetgever omringd met een aantal strikte waarborgen, zoals de bepalingen van het Besluit Alcoholonderzoeken en de Regeling bloed- en urineonderzoek. Deze regels hebben betrekking op de wijze waarop het onderzoek moet worden uitgevoerd en hebben tot doel een zorgvuldig en betrouwbaar onderzoek te waarborgen. Uit de hierboven beschreven gang van zaken blijkt niet dat in strijd is gehandeld met artikel 163, negende lid, van de Wegenverkeerswet 1994, de bepalingen van het Besluit Alcoholonderzoeken en/of de Regeling bloed- en urineonderzoek.

De politierechter heeft verder in aanmerking genomen dat op grond van de gerelateerde feiten en omstandigheden direct na het ongeval het redelijke vermoeden kon ontstaan van een gedraging als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en dat verdachte op het moment dat bloed bij hem werd afgenomen niet in staat was om zijn wil kenbaar te maken. Voorts is naar het oordeel van de politierechter niet lichtzinnig besloten tot het afnemen van bloed. Voor daartoe over te gaan, is getracht verdachte te laten meewerken aan ander (minder ingrijpend) onderzoek en is langdurig en op verschillende wijzen getracht verdachte wakker te krijgen. Pas nadat het uitvoeren van ander onderzoek niet mogelijk bleek en verdachte meer dan een uur niet reageerde op diverse pijnprikkels en herhaaldelijk aanroepen, is bloed afgenomen.

Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de politierechter geen sprake van schending van artikel 3 van het EVRM.

Ne bis in idem

Volgens de maatstaven van het EHRM moeten bij de beoordeling of sprake is van een 'criminal charge' in aanmerking worden genomen de aard van de overtreden norm, het doel van de maatregel die met de overtreding wordt geriskeerd, de aard en de ernst van de maatregel en de vraag of de handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafrechtelijk is aangemerkt.

Vaststaat dat de procedure tot het opleggen van een alcoholslotprogramma een bestuursrechtelijke procedure is die geheel los staat van een strafprocedure.

Tot de invoering van het alcoholslotprogramma is blijkens de wetsgeschiedenis (TK 2008-2009, 31896, nr. 14) besloten omdat de wetgever het aantal ongevallen veroorzaakt door het rijden onder invloed van alcohol wilde terugdringen en de huidige bestuurlijke maatregelen onvoldoende effectief heeft bevonden. Het doel van het alcoholslotprogramma is enerzijds het verhogen van het bewustzijn van een specifieke groep rijbewijshouders omtrent de gevaren van het rijden onder invloed van alcohol en anderzijds het verbeteren van de veiligheid van verkeersdeelnemers. Daarin ligt naar het oordeel van de politierechter een groot verschil met (de doelen van) een strafrechtelijke vervolging.

Ook de aard en de ernst van het alcoholslotprogramma wijken af van de straffen die in onderhavige strafzaak aan verdachte kunnen worden opgelegd. Bij bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit kan verdachte worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van ten hoogte drie maanden of een geldboete van de derde categorie en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste vijf jaren. In een alcoholslotprogramma wordt een alcoholslot in een motorrijtuig van de rijbewijscategorie B ingebouwd en dient de deelnemer een begeleidingsprogramma van (minimaal) twee jaar te volgen.

Gelet op het beoogde doel, de aard en de zwaarte van de maatregel en het ontbreken van een punitief karakter, is het alcoholslotprogramma naar het oordeel van de politierechter niet aan te merken als een 'criminal charge'. Dat de deelnemer de kosten van deelname aan het alcoholslotprogramma dient te betalen doet daar niet aan af, nu deze kosten moeten worden voldaan voor de uitvoering van het programma en geen boete betreffen. De politierechter zal deze hoge kosten overigens wel betrekken bij het bepalen van de strafmaat.

Van schending van het ne bis in idem-beginsel is derhalve geen sprake.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.

Bewijsuitsluitingsverweer.

De raadsman van verdachte heeft betoogd dat - in strijd met artikel 163, negende lid, van de Wegenverkeerswet 1994 - niet is gebleken dat een hulpofficier van justitie toestemming voor het bloedonderzoek heeft gegeven, hetgeen dient te leiden tot bewijsuitsluiting (op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering), subsidiair vrijspraak (nu dat onderdeel van de tenlastelegging niet kan worden bewezen).

De politierechter overweegt daartoe als volgt.

Uit voornoemd door [verbalisant 1] opgemaakt proces-verbaal van bevindingen blijkt dat hulpofficier van justitie [verbalisant 2] op 1 oktober 2012, omstreeks 2.00 uur, een arts in kennis heeft gesteld teneinde bloed bij verdachte af te nemen en dat deze arts op 1 oktober 2012, omstreeks 2.52 uur, in aanwezigheid van deze hulpofficier van justitie bloed bij verdachte heeft afgenomen. De politierechter leidt hieruit af dat het afnemen van bloed met toestemming van een hulpofficier van justitie heeft plaatsgevonden, zodat dit verweer wordt verworpen.

De bewijsmiddelen.

De politierechter grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.

In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.

De bewezenverklaring.

Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan acht de politierechter bewezen en is hij tot de overtuiging gekomen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de politierechter bewezen acht de inhoud van de tenlastelegging, te weten dat:

hij als bestuurder van een personenauto van wie - wegens verdenking dat voertuig te hebben bestuurd in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 - met toestemming van de daartoe ingevolge de Wegenverkeerswet 1994 bevoegde persoon door een arts een hoeveelheid bloed was afgenomen (aangezien verdachte niet in staat was zijn wil kenbaar te maken), omstreeks 1 oktober 2012 te Lisse, nadat verdachte door een opsporingsambtenaar in de gelegenheid was gesteld toestemming te geven tot een onderzoek van dat bloed en nadat verdachte, toen verdachte die toestemming niet had verleend, door een hulpofficier van justitie was bevolen mee te werken aan dat bloedonderzoek, geen medewerking heeft verleend.

Bewijsoverweging.

De raadsman van verdachte heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken, nu hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om mee te werken aan een ademonderzoek.

De politierechter verwerpt dit verweer. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte niet in staat was om mee te werken aan een ademonderzoek, omdat hij direct na de uitleg van het onderzoek in slaap viel en niet wakker te maken was. Artikel 16, eerste lid, van het Besluit Alcoholonderzoeken ziet op de verdachte die niet in staat is zijn wil kenbaar te maken. Die bepaling schrijft voor dat bloedafname niet eerder plaatsvindt dan na verloop van een uur na het eerste directe contact dat een opsporingsambtenaar met de verdachte heeft gehad, leidend tot de verdenking van een gedraging in strijd met (onder meer) artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Aan die bepaling is voldaan.

De raadman van verdachte heeft voorts betoogd dat verdachte niet voldoende is geïnformeerd over de consequenties van het weigeren zijn medewerking te verlenen. Om deze reden is er geen sprake van een welbewuste weigering en dient verdachte te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.

De politierechter verwerpt dit verweer. Uit voornoemd door [verbalisant 1] opgemaakt proces-verbaal van bevindingen en het proces-verbaal van verhoor van verdachte op 2 oktober 2012 blijkt dat aan verdachte duidelijk is uitgelegd wat de gevolgen van een weigering zijn.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte.

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.

De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.

Strafmotivering.

Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

Nadat verdachte betrokken was bij een verkeersongeval, hij enige tijd later in sliep viel en niet wakker te maken was en hij derhalve niet in staat was om mee te werken aan een ademonderzoek, is bij hem bloed afgenomen. Verdachte heeft vervolgens geweigerd zijn medewerking te verlenen aan onderzoek naar dat afgenomen bloed. Verdachte heeft daarmee onderzoek naar een mogelijke overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 onmogelijk gemaakt.

De politierechter heeft acht geslagen op het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 4 oktober 2012, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld ter zake van misdrijven, maar niet voor soortgelijke feiten.

Volgens de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden, wordt voor "weigering van de ademanalyse" in beginsel overeenkomstig schaal IX van tabel "rijden onder invloed auto's en motoren" afgedaan. Het uitgangspunt van voornoemde schaal is een geldboete van € 1.000,- en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden.

Daar staat tegenover dat het rijbewijs van verdachte inmiddels op basis van een besluit door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen op grond van artikelen 130-134a van de Wegenverkeerswet 1994 ongeldig is verklaard. Daarbij is tevens aan verdachte een alcoholslotprogramma opgelegd. Een en ander betekent dat verdachte voorlopig niet, of slechts in een auto met alcoholslot zal mogen rijden. Aldus wordt met de ingezette bestuursrechtelijke vorderingsprocedure het recidivegevaar aanzienlijk beperkt. De politierechter ziet in deze bijzondere omstandigheid aanleiding af te wijken van de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting, in die zin dat aan verdachte een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen zal worden opgelegd. Daarmee beoogt de politierechter tevens verdachte te weerhouden van het wederom plegen van strafbare feiten.

Bij de vaststelling van de vermogensstraf heeft de politierechter rekening gehouden met de draagkracht van verdachte. In de omstandigheid dat verdachte hoge kosten voor de deelname aan het alcoholslotprogramma dient te betalen ziet de politierechter aanleiding een deel van de geldboete, wederom in afwijking van de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting, voorwaardelijk op te leggen.

Nu de hierboven vermelde verweren van de raadsman van verdachte integraal zijn verworpen, geven deze geen aanleiding om over te gaan tot strafvermindering.

De toepasselijke wetsartikelen.

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen:

- 163, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994,

- 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht.

Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

Beslissing.

De politierechter,

verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:

overtreding van artikel 163 lid 9 van de Wegenverkeerswet 1994;

verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;

verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;

veroordeelt verdachte tot:

een geldboete van € 1.000,-;

bepaalt dat de geldboete bij gebreke van betaling en verhaal zal worden vervangen door hechtenis voor de tijd van 20 dagen;

bepaalt dat een gedeelte van die geldboete, groot € 500,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 10 dagen, niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het eind van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;

ontzegt de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 (negen) maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994;

bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het eind van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;

stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren.

Dit vonnis is gewezen door

mr. S.M. Krans, politierechter,

in tegenwoordigheid van mr. M.N. van Schouwen, griffier,

en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 februari 2013.

De griffier is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.