Home

Rechtbank Den Haag, 08-04-2013, BZ8757, 12/30479

Rechtbank Den Haag, 08-04-2013, BZ8757, 12/30479

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
8 april 2013
Datum publicatie
25 april 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ8757
Formele relaties
Zaaknummer
12/30479

Inhoudsindicatie

Verweerder wijst op een uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2012 (201200584/1) en stelt dat er procesbelang is. Daarnaast wijst verweerder op een uitspraak van de Afdeling van 17 december 2008 (LJN BG9491). Uit de hiervoor genoemde uitspraak van 17 december 2008 blijkt weliswaar dat aan de beslissing uitstel van vertrek te verlenen geen terugwerkende kracht tot de datum van aanvraag kan worden toegekend, maar dat uit deze uitspraak niet volgt dat het nimmer mogelijk is het uitstel van vertrek met terugwerkende kracht te verlenen. Dit volgt evenmin uit de door verweerder aangehaalde kamerstukken 2012-2013, 30 846, nr. 18. Eisers kunnen derhalve met het door hen ingestelde beroep in een gunstiger positie geraken.

Voor het verlenen van uitstel van vertrek is alleen van belang of het door eiser gebruikte medicijn Keppra verkrijgbaar is in Kameroen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onvoldoende gekweten van de vergewisplicht. Het tweede advies van BMA is niet inzichtelijk, nu hieruit niet blijkt waarop het BMA baseert dat eiser behandeld kan worden met alternatieven voor Keppra. Dit klemt te meer, nu het BMA in het derde advies aangeeft dat er wel twee alternatieven zijn genoemd voor Keppra, maar dat het de vraag is of deze afdoende zullen helpen bij eiser. Verder blijkt uit het eerste advies dat het medicijn Keppra niet beschikbaar is, maar -kennelijk- wel op bestelling leverbaar, terwijl uit het derde advies blijkt dat het medicijn niet (meer) beschikbaar is en -kennelijk- ook niet op bestelling leverbaar. Het had in dit geval op de weg van verweerder gelegen om zich ervan te vergewissen op welk moment dit medicijn niet (meer) beschikbaar of leverbaar was. Nu in het tweede al wordt gesproken van alternatieven voor Keppra, rijst het vermoeden dat dit medicijn ook op dat moment al niet (meer) beschikbaar of leverbaar was. Gelet hierop heeft verweerder dan ook niet zonder meer kunnen volstaan met het verlenen van uitstel van vertrek op 18 september 2012, maar had verweerder behoren te onderzoeken of reeds op een eerdere datum aan de voorwaarden voor verlening werd voldaan.

Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat het uitstel van vertrek niet reeds is verleend op het moment dat duidelijk was dat aan de voorwaarden voor verlening werd voldaan. Dat verweerder na het ontvangen van het BMA-advies van die datum vervolgens nog bijna een maand nodig heeft gehad om tot het bestreden besluit te komen, dient naar het oordeel van de rechtbank niet voor rekening van eisers te komen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 12 / 30479

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 8 april 2013 in de zaak tussen

[eiseres],

geboren op [geboortedatum] en

[eiser],

geboren op [geboortedatum],

beiden van Kameroense nationaliteit,

eisers,

(gemachtigde: mr. I.M. Hagg, advocaat te Amsterdam),

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voorheen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,

verweerder,

(gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2011 heeft verweerder het verzoek van eisers om toepassing van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.

Bij besluit van 18 september 2012 heeft verweerder het bezwaar van eisers gegrond verklaard en aan hen uitstel van vertrek verleend voor de duur van een jaar, met ingang van 18 september 2012 en tot 18 september 2013.

Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van der Wielen, kantoorgenoot van hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiseres is op 21 augustus 2004 Nederland in gereisd met een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en met ingang van 1 november 2004 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier. Deze verblijfsvergunning is verlengd tot 23 augustus 2008. Op 28 mei 2008 heeft eiseres een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de aan haar verleende verblijfsvergunning ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 21 augustus 2008 afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 februari 2010 ongegrond verklaard.

Op 13 april 2010 heeft eiseres een beroep gedaan op artikel 64 Vw in verband met haar verwachte bevalling. Aan eiseres is uitstel van vertrek verleend tot zes weken na de bevalling. Op 28 december 2010 is onderhavige aanvraag ingediend, vanwege de medische situatie van eiser.

2. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte eerst per 18 september 2012 uitstel van vertrek heeft verleend. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eisers procesbelang hebben bij de beoordeling van hun beroep.

2.1 Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat eisers belang hebben bij de beoordeling van hun beroep, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 1 juni 2012 (nr. 201200584/1; www.raadvanstate.nl). Daarnaast doet verweerder een beroep op de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2008 (LJN BG9491). In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat, gezien de strekking van artikel 64 Vw het uitsluitend op de toekomst is gericht. Aan de beslissing de uitzetting achterwege te laten komt dan ook geen terugwerkende kracht toe tot het moment waarop de aanvraag om toepassing van die bepaling is gedaan.

2.2 In navolging van de Afdeling in de uitspraak van 7 mei 2012 (LJN BY0128), overweegt de rechtbank dat eisers met het door hen ingestelde beroep in een gunstiger positie kunnen geraken. Artikel 3.46, derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) koppelt aan het ten minste een jaar hebben van uitzettingsbeletselen als bedoeld in artikel 64 Vw het niet tegenwerpen van een aantal vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “medische behandeling”. De rechtbank overweegt verder dat uit de hiervoor genoemde Afdelingsuitspraak van 17 december 2008 weliswaar blijkt dat aan de beslissing uitstel van vertrek te verlenen geen terugwerkende kracht tot de datum van aanvraag kan worden toegekend, maar dat uit deze uitspraak niet volgt dat het nimmer mogelijk is het uitstel van vertrek met terugwerkende kracht te verlenen. Immers, indien het uitstel van vertrek nooit verleend zou kunnen worden met een eerdere ingangsdatum dan de datum van het besluit waarbij het is verleend, zou de vreemdeling doorgaans geen procesbelang kunnen hebben bij de beoordeling van die vraag.

2.3 Ter zitting heeft verweerder nog aangevoerd dat er geen bepaling is waaruit volgt dat artikel 64 Vw met terugwerkende kracht kan worden verleend. Verweerder heeft daarbij verwezen naar kamerstukken 2012-2013, 30 846, nr. 18. Uit dit stuk blijkt volgens verweerder dat uitstel van vertrek altijd met ingang van de datum van het besluit wordt verleend en niet met ingang van de datum van de aanvraag.

2.4 In het door verweerder aangehaalde kamerstuk is, voor zover hier van belang, opgenomen dat het uitstel van vertrek wordt verleend met ingang van de datum van de beschikking en niet met ingang van de datum van de aanvraag. Dit sluit echter evenmin uit dat in voorkomende gevallen de ingangsdatum van het uitstel van vertrek op een eerdere datum zou kunnen liggen, omdat slechts wordt uitgesloten wordt dat die ingangsdatum gelijk is met de datum van de aanvraag.

3. De rechtbank zal overgaan tot beoordeling van de vraag of verweerder, zoals eisers hebben aangevoerd, ten onrechte eerst per 18 september 2012 uitstel van vertrek heeft verleend.

3.1 Tussen partijen is niet in geschil dat voor het verlenen van uitstel van vertrek alleen van belang is of het door eiser gebruikte medicijn Keppra verkrijgbaar is in Kameroen.

3.2 Naar aanleiding van onderhavig verzoek heeft verweerder op 17 januari 2011 advies gevraagd van het Bureau Medische Advisering (BMA). Het BMA heeft op 5 april 2011 advies uitgebracht, waaruit, voor zover hier van belang en samengevat, het volgende blijkt:

In het geval van eiser is sprake van een ernstig epilepsiesyndroom (syndroom van West) bij uitgebreide polymicrogyrie (PMG=veel kleine windingen in de hersenen). Door de ernstige vorm van epilepsie heeft zijn ontwikkeling stilgestaan. Hij is ook diverse malen opgenomen geweest hiervoor. Eiser is onder behandeling. Hij gebruikt Levetiracetam (=Keppra) en staat onder zeer regelmatige controle van een kinderneuroloog. Een medische noodsituatie op korte termijn valt te verwachten indien eiser geen medicatie meer inneemt tegen de epilepsie. Eiser kan reizen en behandeling is volgens het BMA voldoende aanwezig in Kameroen.

3.3 In de aan het advies ten grondslag gelegde landeninformatie van 30 maart 2011 staat dat Levetiracetam is “not available but they can be command by the Pharmacy [naam] between 5 to 7 days”.

3.4 Naar aanleiding van het bezwaar van eisers heeft verweerder op 12 juli 2011 aanvullende vragen aan het BMA gesteld. Bij nota van 28 juli 2011 heeft het BMA gereageerd. In deze reactie is, voor zover hier van belang, het volgende weergegeven:

“Als eiser de medicatie inneemt dan is de toestand redelijk stabiel te noemen. […] Uit de opgevraagde landeninformatie blijkt dat er diverse andere vormen van medicatie aanwezig zijn, dus al[s] de huidige medicatie niet meer werkzaam zou zijn, zijn er in ieder geval ook nog andere medicijnen aanwezig.”

3.5 Op 21 augustus 2012 heeft het BMA op verzoek van verweerder opnieuw advies uitgebracht. Hierin is, voor zover van belang en samengevat, het volgende opgenomen.

Er is sprake van een aangeboren hersenafwijking, waardoor er een vertraagde psychomotore ontwikkeling is. Daarbij bestaat er een ernstige vorm van epilepsie (syndroom van West). De epilepsie is onder controle m.b.v. medicatie. Verder controles neuroloog, orthopeed en kinderarts. Eiser krijgt als medicatie Keppra (=Levetiracetam). Het uitblijven van behandeling met betrekking tot de epilepsie zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Eiser zal zonder medicatie weer hevige aanvallen krijgen, waarvoor opname nodig zal zijn. Eiser wordt in staat geacht te reizen, maar een reis naar Kameroen is om medische redenen af te raden omdat het middel Levetiracetam niet aanwezig is (in tegenstelling tot het vorige advies). Als anti-epileptica ontbreken, zal een noodsituatie ontstaan. Er zijn wel twee alternatieven genoemd, maar het is de vraag of deze afdoende zullen helpen bij eiser. Nu onder Keppra- is er een toestand bereikt zonder aanvallen.

3.6 Uit de aan het advies ten grondslag gelegde landeninformatie van 14 juni 2012 blijkt dat Levetiracetam (Keppra) niet beschikbaar is.

3.7 Een advies van het BMA is een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1; www.raadvanstate.nl) moet verweerder, indien hij een BMA-advies, daaronder begrepen de eventueel nadien uitgebrachte nota's, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ingevolge artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ervan vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.

3.8 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in dit geval onvoldoende gekweten van deze vergewisplicht. Hiertoe is allereerst van belang dat het advies zoals omschreven in de nota van het BMA van 28 juli 2011 niet inzichtelijk is, nu hieruit, noch uit aan dat advies ten grondslag gelegde stukken, blijkt waarop het BMA baseert dat eiser behandeld kan worden met alternatieven voor Keppra. Dit klemt te meer, nu het BMA in het advies van 21 augustus 2012 aangeeft dat er wel twee alternatieven zijn genoemd voor Keppra, maar dat het de vraag is of deze afdoende zullen helpen bij eiser.

3.9 De rechtbank overweegt voorts dat uit het eerste advies van het BMA van 5 april 2011 en de daaraan ten grondslag gelegde informatie blijkt dat het medicijn Keppra niet beschikbaar is, maar -kennelijk- wel op bestelling leverbaar, terwijl uit het derde advies van 21 augustus 2012 blijkt dat het medicijn niet (meer) beschikbaar is en -kennelijk- ook niet op bestelling leverbaar. Het had in dit geval op de weg van verweerder gelegen om, al dan niet door tussenkomst van het BMA, zich ervan te vergewissen op welk moment dit medicijn niet (meer) beschikbaar of leverbaar was. Nu in het tweede advies van 28 juli 2011 al wordt gesproken van alternatieven voor Keppra, rijst het vermoeden dat dit medicijn ook op dat moment al niet (meer) beschikbaar of leverbaar was. Gelet hierop heeft verweerder dan ook niet zonder meer kunnen volstaan met het verlenen van uitstel van vertrek op 18 september 2012, maar had verweerder behoren te onderzoeken of reeds op een eerdere datum aan de voorwaarden voor verlening werd voldaan. Het besluit is in strijd met artikel 3:2 Awb niet zorgvuldig voorbereid.

4. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat het uitstel van vertrek niet reeds is verleend op het moment dat duidelijk was dat aan de voorwaarden voor verlening werd voldaan, te weten op 21 augustus 2012. Dat verweerder na het ontvangen van het BMA-advies van die datum vervolgens nog bijna een maand nodig heeft gehad om tot het bestreden besluit te komen, dient naar het oordeel van de rechtbank niet voor rekening van eisers te komen.

5. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren.

6. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.

7. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.

8. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eisers hebben gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze uitspraak;

- draagt verweerder op € 156,- te betalen aan eisers als vergoeding voor het betaalde griffierecht;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 944,- te betalen aan eisers;

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 april 2013.

griffier rechter

afschrift verzonden aan partijen op:

Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.