Rechtbank Den Haag, 22-12-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:15840, AWB - 13 _ 7178
Rechtbank Den Haag, 22-12-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:15840, AWB - 13 _ 7178
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 22 december 2014
- Datum publicatie
- 17 februari 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2014:15840
- Zaaknummer
- AWB - 13 _ 7178
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:54, Wet financiering sociale verzekeringen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025] art. 40, Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032] art. 84, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:2
Inhoudsindicatie
De garantsteller is geen belanghebbende bij een toekenningsbesluit na faillissement werkgever als eigenrisicodrager. Verweerder heeft het bezwaar van de garantsteller terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/7178
(gemachtigde: mr. A.M. Nijboer),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werkneemstersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. M.C. Puister).
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder P. Schouten ervan in kennis gesteld dat haar loongerelateerde uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) per 26 juni 2010 is geëindigd en dat zij met ingang van deze datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
Bij besluit van 24 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 8 januari 2014 is het beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 april 2014 is het verzet tegen voornoemde uitspraak gegrond verklaard.
Het onderzoek is vervolgens voortgezet in de stand waarin dat zich bevond.
Bij beslissing van 13 mei 2014 is deze zaak door de enkelvoudige kamer verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 10 november 2014. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. [A] (hierna: de werkneemster) was sinds 21 juni 2001 in dienst van [werkgever] (hierna: de werkgever) te [C] als pedagogisch medewerker kinderopvang. De werkneemster is op 29 oktober 2007 wegens ziekte uitgevallen voor haar werk.
Aan de werkgever was sinds 1 januari 2007 op grond van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) toestemming verleend om zelf het risico te dragen van betaling van WGA-uitkeringen. Eiseres heeft zich blijkens de door haar overgelegde WGA-eigenrisicoverzekeringsovereenkomst (de garantie) als bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Wfsv per 1 januari 2007 jegens het Uwv verplicht om, in geval van niet-nakoming van de verplichtingen door de eigenrisicodrager, deze verplichtingen na te komen.
Op 18 november 2009 heeft de werkneemster zich tot het Uwv gewend met een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Met ingang van 26 oktober 2009 heeft verweerder aan de werkneemster een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 25 mei 2010 heeft verweerder de met ingang van 26 oktober 2009 aan de werkneemster toegekende WIA-uitkering aan de werkgever toegerekend.
De werkgever is op 5 februari 2013 in staat van faillissement verklaard, als gevolg waarvan ingevolge artikel 40, tiende lid, aanhef en onder a, van de Wfsv het eigenrisico-dragerschap van de werkgever per die datum is geëindigd. In verband hiermee heeft het Uwv de betaling van de WGA-uitkering aan de werkneemster per die datum overgenomen.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de werkneemster meegedeeld dat zij in aansluiting op haar WGA-loongerelateerde uitkering per 26 juni 2010 in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het tegen het primaire besluit door eiseres gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiseres als garantsteller van de failliete eigenrisicodrager slechts een afgeleid belang heeft.
3. Eiseres voert - samengevat - aan dat zij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar. Volgens eiseres vloeit uit artikel 84, tweede lid, van de Wet WIA voort dat zij rechtstreeks in haar belang wordt getroffen. Dat zou anders zijn geweest indien de werkgever niet failliet was gegaan. De kosten van de aan de werkneemster toegekende uitkering worden op eiseres verhaald, zodat zij daardoor rechtstreeks belanghebbende is bij het besluit tot toekenning van een uitkering aan de werkneemster. Dat sprake is van een contractuele relatie tussen haar en de werkgever doet daaraan volgens eiseres niet af. Bij brief van 28 maart 2014 heeft eiseres, onder verwijzing naar jurisprudentie over het belanghebbende-begrip, gesteld dat er geen sprake is van slechts een afgeleid belang en dat in dit geval de financiële verplichting die de Wet WIA haar oplegt haar rechtstreeks belanghebbende maakt.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder het primaire besluit waarbij is beslist dat de loongerelateerde WGA-uitkering van de werkneemster is omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering eerst op 13 mei 2013 op de voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt aan eiseres. Gelet hierop heeft eiseres met haar bezwaarschrift van 10 juni 2013 daartegen tijdig bezwaar gemaakt.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In dit geval zal gelet op het bepaalde in artikel 84, tweede lid, van de Wet WIA als gevolg van het faillissement van de werkgever de aan de werkneemster toegekende en uitbetaalde WGA-loonaanvullingsuitkering worden verhaald op de garantsteller. Nu eiseres de garantsteller van de failliete werkgever is, volgt de rechtbank eiseres in zoverre in haar betoog dat een besluit ten aanzien van de WIA-uitkering van een werknemer (mogelijk grote) financiële consequenties heeft voor eiseres. De rechtbank is van oordeel dat deze gevolgen voortvloeien uit de garantie van eiseres jegens verweerder en het daarop gebaseerde verhaalsbesluit.
Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat een werkgever als belanghebbende dient te worden aangemerkt bij uitkeringsbesluiten in het kader van de Wet WIA. De CRvB heeft hierbij een ruime uitleg gegeven aan het belanghebbende-begrip hetgeen strookt met de wetsgeschiedenis (van de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen), nu de wetgever reeds had bepaald dat (in elk geval een deel van) de werkgevers als belanghebbenden dienen te worden aangemerkt (Nota n.a.v. Verslag Wet Pemba, Kamerstukken II 1996/97, 24 698 nr. 9, p. 102). De rechtbank ziet echter in de wet, noch in de wetsgeschiedenis enig aanknopingspunt om ook de garantsteller ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Wfsv als belanghebbende in voornoemde zin aan te merken.
In het feit dat eiseres voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het uitkeringsbesluit wordt uitgesloten van bestuursrechtelijke rechtsbescherming, ziet de rechtbank evenmin grond voor een ruimere uitleg van het belanghebbende-begrip. Immers, eiseres kan zich te dien aanzien tot de civiele rechter wenden. Daarbij komt dat zowel de garantie waaruit de garantstelling voortvloeit als het faillissement op grond waarvan de garantie wordt ingeroepen, privaatrechtelijk van aard zijn en de privaatrechtelijke rechtsgang voldoende waarborgen biedt om de contractuele belangen van eiseres jegens verweerder te beschermen.
De stelling van eiseres dat zij dient te worden beschouwd als rechtsopvolger op grond waarvan zij in de plaats is getreden van de gefailleerde werkgever als eigenrisico-drager en haar belangen daarom gelijk zijn aan die van de eigenrisicodrager wordt niet gevolgd. Het faillissement van de werkgever leidt er niet toe dat alle rechten en verplichtingen op eiseres zijn overgegaan. Zo heeft eiseres met het faillissement van de werkgever geen zeggenschap gekregen over de re-integratie van de werkneemster en gelden voor haar geen re-integratieverplichtingen. Niet eiseres trad bij het faillissement van de eigenrisicodrager in zijn plaats, maar het Uwv als uitkeringsverstrekker.
Ook de stelling van eiseres dat zij door het faillissement van de werkgever in een financieel nadeliger positie is komen te verkeren, wordt niet gevolgd. De rechtbank wijst in dit verband op artikel 2 van de voorwaarden behorende bij het garantiecontract, waarin is bepaald dat de WGA-eigenrisicoverzekering strekt tot het verlenen van schadevergoeding aan de eigenrisicodrager indien deze uit hoofde van het eigenrisicodragerschap gehouden is WGA-uitkeringen te betalen. Eiseres heeft als garantsteller in het onderhavige geval, toen de WGA-uitkering aan de werkgever werd toegerekend, op basis van artikel 2 van het garantiecontract, naar het de rechtbank voorkomt, meteen de uitkeringsbetaling aan de werkneemster voor haar rekening moeten nemen. Bezien in dit licht brengt het faillissement van de werkgever op grond waarvan artikel 84, tweede lid, van de Wet WIA van toepassing is, naar het oordeel van de rechtbank de facto geen wijziging in de positie van eiseres als financiële garantsteller.
De rechtbank ziet in de door eiseres genoemde en ter zitting toegelichte uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De aanwezigheid van een tegengesteld belang leidt, anders dan eiseres meent, niet per definitie tot het aannemen van een rechtstreeks belang. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de CRvB van 28 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008: LJN BG6554, waarin werd geoordeeld dat een vennootschap, die tot loondoorbetaling verplicht was en een tegengesteld belang had aan dat van de uitkeringsgerechtigde, geen rechtstreeks belang had bij het uitkeringsbesluit. In lijn met deze uitspraak is de rechtbank van oordeel dat ook in de onderhavige zaak de bron van de financiële verplichtingen van eiseres tot betaling van de WGA-loonaanvullingsuitkering uitsluitend is gelegen in het garantiecontract tussen eiseres en de eigenrisicodrager.
Ook overigens ziet de rechtbank geen overeenkomsten met de door eiseres aangehaalde jurisprudentie. Van het daarin vermelde parallelle belang is in dit geval geen sprake. Het belang van de werkgever als eigenrisicodrager is gelegen in het beperken van de kosten als gevolg van het verhaal van aan werknemers toegekende uitkeringen. Het belang van eiseres bij het toekenningsbesluit betreft, gelet op het garantiecontract, het minder uitkeren van schade. Van een onlosmakelijk en rechtstreeks verband tussen die belangen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De door eiseres aangehaalde uitspraak van het CBb van 11 januari 2000 ziet niet op een met deze casus vergelijkbare situatie. Die verwijzing gaat dan ook niet op.
6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van eiseres is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.S.M. Lubbe, voorzitter, mr. B. Bastein en
mr. L. Koper, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2014.
griffier voorzitter