Home

Rechtbank Den Haag, 24-04-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:17159, AWB - 13 _ 584

Rechtbank Den Haag, 24-04-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:17159, AWB - 13 _ 584

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
24 april 2014
Datum publicatie
31 juli 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2014:17159
Zaaknummer
AWB - 13 _ 584

Inhoudsindicatie

De rechtbank is van oordeel dat nu bedoeld aanvullend onderzoek niet is uitgevoerd, het bestreden besluit in zoverre tevens onzorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert.

Ook vanwege deze gebreken komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht stelt de rechtbank verweerder in de gelegenheid de in 10.7 geconstateerde gebreken te herstellen. Daarbij zal verweerder aandacht moeten besteden aan de aanbeveling in het Intern advies geluid van 16 april 2013 om de bestemming van de serre aan de huidige exploitatie of aan de huidige exploitant, in dit geval de derde-partij, te koppelen.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 13/584

(gemachtigde: mr. J.W. Landman),

en

(gemachtigde: mr. A. Kooij)

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [persoon 1], te [woonplaats] , vergunninghouder,

(gemachtigde: mr. A.J. van der Ven).

Procesverloop

Bij ongedateerd besluit, verzonden op 11 december 2012, (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [persoon 1] (derde-partij) een omgevingsvergunning verleend voor het project: het uitbreiden van een café aan de [adres 1] met een aanbouw.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De derde-partij heeft zijn zienswijze op het beroep gegeven.

Daarna heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.

Vervolgens hebben de derde-partij en verweerder nadere stukken toegezonden.

Verweerder heeft op 17 april 2013 een rapport van 16 april 2013 van de Omgevingsdienst West-Holland ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2013. Eiser en zijn echtgenote zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Hierna heeft de derde-partij op 25 april 2013 een schriftelijke reactie ingezonden.

Op 7 mei 2013 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. In de heropeningsbeslissing van dezelfde datum heeft de rechtbank verweerder een vraagstelling voorgelegd, die verweerder bij brieven van 28 juni 2013 met bijlage, 18 juni 2013, en 15 juli 2013 met bijlagen, heeft beantwoord.

Eiser en de derde-partij zijn in de gelegenheid gesteld om op de brieven en stukken van verweerder te reageren. Hierop heeft de derde-partij bij brief van 19 augustus 2013 gereageerd. Bij brief van 3 september 2013 is desgevraagd aan eiser een termijn van vier weken uitstel verleend om een reactie te geven.

Nadat die termijn is verstreken, zonder dat eiser hiervan gebruik heeft gemaakt, heeft de rechtbank partijen verzocht binnen twee weken toestemming te geven zonder nadere zitting uitspraak te doen. Verweerder en de derde-partij hebben die toestemming gegeven. Omdat eiser niet binnen de gestelde termijn heeft gereageerd op dat verzoek, heeft de rechtbank partijen bij brief van 31 december 2013 aangekondigd dat de zaak verder op 13 maart 2014 ter zitting zal worden behandeld.

Bij brief van 28 februari 2014 heeft eiser een reactie met bijlagen toegezonden.

Desgevraagd heeft verweerder bij brief van 12 maart 2014 een nadere vraagstelling van 6 maart 2014 van de rechtbank beantwoord, waarop eiser bij brief van dezelfde datum heeft gereageerd.

Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 13 maart 2014. Eiser en zijn echtgenote zijn verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [persoon 2] . De derde-partij is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M. Besselink, kantoorgenoot van eisers gemachtigde. Tevens zijn [persoon 3] en [persoon 4] , beiden verbonden aan de afdeling Risicobeheersing van de Brandweer Hollands Midden, verschenen.

Overwegingen

1.1.

Op 28 april 2011 heeft de derde-partij een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en het in gebruik nemen van een aanbouw (serre) aan de voorzijde van het café [het café] aan de [adres 1] . Het café is gelegen binnen het beschermd stadsgezicht en is als beschermd gemeentelijk monument aangewezen. De serre, die op openbare grond staat, is een bestaande aanbouw van staal, hout en glas. Deze is 2,5 meter diep, 7,5 meter breed en 3,5 meter hoog. De gevraagde omgevingsvergunning dient ter legalisering hiervan.

1.2.

Op 18 januari 2008 is een monumentenvergunning voor de bouw van de serre verleend. Over het bouwplan is een positief welstandsadvies uitgebracht. Daarnaast is in het kader van de beoordeling van de bouwaanvraag door Het GeluidBuro op 17 november 2010 een akoestisch rapport uitgebracht, heeft de Brandweer Hollands Midden (Brandweer) op 22 mei 2011 en 13 september 2011 adviezen uitgebracht, en heeft [bedrijf] B.V. op 25 augustus 2011 een rapport over de brandveiligheid van het café uitgebracht. Daarnaast heeft [persoon 5] (financieel management & fiscaal advies) op 5 december 2011 een financieel advies, aangevuld bij brieven van 8 en 15 april 2013, uitgebracht over de exploitatie van de serre aan het bedrijfsresultaat van het café.

1.3.

Eiser is eigenaar van het woon-winkelpand aan [adres 2] tegenover het onderhavige café met de aangebouwde serre. In 2008 zijn hij en zijn echtgenote verhuisd naar [adres 3] te [woonplaats] .

1.4.

De bouwaanvraag en de ontwerpbeschikking tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning, hebben vanaf 27 december 2011 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze termijn heeft eiser een zienswijze ingediend. In verband hiermee heeft verweerder op 25 september 2012 aan de raad het voorstel gedaan om een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) ten behoeve van het bouwplan te verlenen. Nadat eiser in de vergadering van 15 november 2012 van de commissie Ruimte en Regio (commissie) is gehoord, heeft de raad de vvgb op 29 november 2012 verleend.

2. Bij het bestreden besluit van 11 december 2012 heeft verweerder, onder weerlegging van de zienswijze in de zienswijzennota omgevingsvergunning [de zienswijzennota] (zienswijzennota), en verwijzing naar de vvgb van de raad van 29 november 2012, de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Daarbij heeft verweerder overwogen dat de Brandweer over het bouwplan een positief advies heeft uitgebracht, waarbij het zogeheten gelijkwaardigheidsvoorstel, zoals opgenomen in het rapport van 25 augustus 2011 van [bedrijf] , is betrokken. Door het verbinden van de door de Brandweer en de in het gelijkwaardigheidsvoorstel aanbevolen voorwaarden aan de omgevingsvergunning, is aan de brandveiligheidsvoorschriften van het Bouwbesluit voldaan. Voorts heeft verweerder overwogen dat het bouwplan voldoet aan de voorwaarde waaronder ontheffing van de parkeereis, zoals neergelegd in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening, kan worden verleend. Het bouwplan voldoet daarom ook aan de Bouwverordening. Tot slot heeft verweerder zich, onder verwijzing naar het positief advies van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit (ARK) van 29 oktober 2010, op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand.

3.1.

Eiser heeft aangevoerd dat zijn woongenot en leefmilieu door het bouwplan wordt aangetast en dat sprake is van een onveilige situatie, doordat de serre de doorgang in [adres 1] voor de hulpdiensten, zoals politie, ambulance en brandweer belemmert. De serre staat namelijk ongeveer slechts 2,8 meter van zijn voordeur af. Eiser is van mening dat de brandveiligheid ter plaatse niet meer is gewaarborgd en dat sprake is van een gevaarlijke situatie, omdat de [adres 1] door de situering van de serre voor brandweerwagens niet meer toegankelijk is. In het verleden heeft de echtgenote van eiser een incident meegemaakt, waarbij zij door de aanwezigheid van de serre in deze steeg niet op een normale manier door de ambulancedienst uit haar woning kon worden weggevoerd;de Brandweer moest hierbij aan te pas komen.

3.2.

Tevens heeft eiser aangevoerd dat veelvuldig bezoekers van het café in groepen voor zijn voordeur staan te roken en te praten. Door de serre is het aantal bezoekers van het café toegenomen en daarmee de (geluids)overlast, en wel zodanig dat eiser genoodzaakt was om te verhuizen. Verweerder heeft geen onderzoek verricht naar de geluidsbelasting in en om zijn woonpand. Door de (geluids)overlast is de woning van eiser niet of nauwelijks meer bewoonbaar.

3.3.

Voorts heeft eiser gesteld dat voor het verlenen van de vvgb door de wethouder van Ruimtelijke Ordening namens verweerder aan de raad, onjuiste informatie is verstrekt. Om de medewerking voor het verlenen van de vvgb te bewerkstellingen, is de raad ten onrechte voorgehouden dat de serre jarenlang is gedoogd en dat er in het verleden geen handhavingstraject is gestart. In 2004 is echter wel een handhavingstraject gestart, dat niet is doorgezet met alle negatieve gevolgen vandien voor het woongenot en leefmilieu van eiser. Eiser is van mening dat zijn belangen onvoldoende zijn meegewogen en dat, aangezien aan de raad een onjuiste voorstelling van zaken is gegeven over het gedogen van de serre, de raad niet anders kon dan de vvgb verlenen.

4.1.

In artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is bepaald dat een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, alleen mag en moet worden geweigerd indien sprake is van een van de daar gegeven weigeringsgronden.

Ingevolge het bepaalde onder c dient de omgevingsvergunning te worden geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

4.2.

Het bouwplan ligt deels binnen het bestemmingsplan “Archeologie”. Aan de betrokken gronden is de bestemming “Waarde-Archeologie 2” gegeven. Niet in geschil is dat het bouwplan geen gevolgen heeft voor deze bestemming.

4.3.

Het bouwplan ligt tevens binnen het bestemmingsplan "Binnenstad I". Hierin heeft het perceel waarop het café is gevestigd de bestemming “Gemengde doeleinden 4” met aanduiding Horeca categorie IV”. De gronden waarop de serre staat hebben de bestemming “Verblijfsgebied”.

4.4.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de betrokken gronden bestemd voor langzaam verkeer, gemotoriseerd verkeer en openbaar vervoer, groenvoorzieningen en water, met de daarbij behorende voorzieningen, zoals erftoegangswegen, woonstraten, een lighttrailtraject in de Breestraat, voet- en fietspaden, trottoirs, parkeerplaatsen, collectieve fietsenstallingen en leidingen, met uitzondering van benzinestations.

In artikel 20, tweede lid, van de planvoorschriften is bepaald dat op die gronden uitsluitend ondergrondse fietsenstallingen, gebouwtjes ten behoeve van het openbaar vervoer en doeleinden van openbaar nut alsmede bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden gebouwd.

4.5.

Vaststaat dat zowel de bouw als het gebruik van de serre in strijd zijn met de bestemming “Verblijfsgebied”.

4.6.

Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

4.7.

Gezien de voorschriften van het bestemmingsplan bestaat geen binnenplanse afwijkingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo. Verder is geen sprake van een bouwplan waarvoor vergunning kan worden verleend krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° van de Wabo of krachtens artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo.

4.8.

Om het bouwplan mogelijk te maken heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo.

4.9.

In artikel 6.5., eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is bepaald dat, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet wordt verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.

In het derde lid is bepaald dat de verklaring slechts kan worden geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening.

4.10.

In artikel 2.20a van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor voor het verlenen van de omgevingsvergunning een verklaring vereist is als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, de omgevingsvergunning voor die activiteit wordt geweigerd indien de verklaring is geweigerd.

4.11.

Vaststaat dat het bouwplan binnen het beschermd stadsgezicht is gelegen en dat sprake is van een wijziging van de uiterlijke kenmerken van het café door de serre. Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een activiteit waarvoor op grond van het Besluit van 2 december 2010 van de gemeenteraad voor het verlenen van de omgevingsvergunning een vvgb is vereist. Op 29 november 2012 heeft de gemeenteraad voor het bouwplan een vvgb verleend. Deze vvgb maakt deel uit van het bestreden besluit.

5.1.

Naar aanleiding van de stelling van eiser, dat van de kant van verweerder de raad ten onrechte is voorgehouden dat de serre jarenlang is gedoogd en dat er in het verleden geen handhavingstraject is gestart, heeft de rechtbank bij de heropeningsbeslissing van 7 mei 2013 verweerder verzocht de raad de vraag voor te leggen of, indien de raad wetenschap zou hebben gehad van de door eiser omschreven handhavingsactiviteiten, de raad dan ook de vvgb zou hebben afgegeven. Deze vraag heeft verweerder de raad bij brief van 18 juni 2013 voorgelegd.

5.2.

In deze brief heeft verweerder aan de raad meegedeeld dat bij brief van 30 mei 2007 een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom aan de derde-partij bekend is gemaakt, maar dat dit niet tot daadwerkelijke handhavingsactiviteiten heeft geleid, zoals een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom. Er is dus nooit een formeel handhavingstraject gestart en er is nooit tot handhaving overgegaan. Dit is reeds in de vergadering van de commissie van 15 november 2012 besproken en er zijn naar aanleiding van het beroep van eisers geen andere omstandigheden naar voren gekomen dan die al bekend waren tijdens deze vergadering.

5.3.

Uit het besluitenlijst van de vergadering van 9 juli 2013 komt naar voren dat de raad in die vergadering conform het voorstel in de brief van 18 juni 2013 van verweerder heeft besloten.

6.1.

Anders dan eiser heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan het hierboven bedoelde verzoek van de rechtbank heeft voldaan. Ook de stelling van eiser dat verweerder de raad onjuiste en gekleurde informatie heeft verstrekt, deelt de rechtbank niet. De rechtbank acht hierbij van belang dat verweerder de in de heropeningsbeslissing van 7 mei 2013 geformuleerde vraag voor de raad expliciet in de brief van 18 juni 2013 heeft opgenomen. Daarnaast heeft verweerder de raad in deze brief onder de aandacht gebracht dat de rechtbank heeft verzocht om te onderzoeken of de aanwezigheid van de serre een belemmering vormt voor de bereikbaarheid van [adres 1] voor de hulpdiensten. Om dit onderzoek heeft de rechtbank mede gevraagd vanwege de beroepsgrond van eiser, dat ter plaatse een gevaarlijke situatie is ontstaan, aangezien in het constateringsrapport van 6 september 2004, onder meer als bijzonderheid is opgenomen dat de serre de doorgang voor een brandweervoertuig belemmert.

6.2.

Hierbij is mede van belang dat verweerder in de brief van 18 juni 2013 de raad, onder toezending van een aantal bijlagen, waaronder het constateringsrapport van 6 september 2004 van de DBW en de brief van 30 mei 2007, waarin het voornemen tot op het opleggen van een last onder dwangsom is meegedeeld, kenbaar heeft gemaakt dat ten aanzien van de serre in het verleden een handhavingstraject is gestart, maar dat daarop nooit een besluit tot handhavend optreden is gevolgd. Dit is niet door eiser betwist. Al hetgeen eiser in zijn brief van 28 februari 2014 heeft aangevoerd over de wijze waarop de besluitvorming van 9 juli 2013 van de raad tot stand is gekomen, doet aan het vorenstaande niet af.

7.1.

In het kader van het door de rechtbank verzochte onderzoek heeft verweerder aanvankelijk alleen de Brandweer geraadpleegd.Verweerder heeft daarna naar aanleiding van de nadere vraagstelling van 6 maart 2014 van de rechtbank ook de Veiligheidsregio Hollands Midden (VRHM), die in het kader van het Bouwbesluit ook ten aanzien van de bereikbaarheid voor hulpdiensten adviezen uitbrengt, en de politie aangeschreven. Hiermee heeft verweerder, anders dan eiser heeft gesteld, in zoverre alsnog aan de opdracht van de rechtbank voldaan.

7.2.

Gezien de inhoud van de brieven van de Brandweer, politie en de VRHM van respectievelijk 6 juni 2013, 10 en 11 maart 2014, dient te worden geconcludeerd dat de aanwezigheid van de serre in [adres 1] geen belemmering vormt voor de uitvoering van de taken van de hulpdiensten. Ter plaatse is het volgende vastgesteld.

7.3.

[adres 1] is omsloten door de [adres 2] en de [adres 4] . Aan de zijde van de [adres 4] is deze steeg met twee verzinkbare palen afgesloten, waardoor het voor motorvoertuigen niet mogelijk is om deze steeg in te rijden. Aan de zijde van de [adres 2] kruist [adres 1] op het trottoir van de [adres 2] en via de ter plaatse aanwezige voetgangersoversteekplaats kan de steeg via die zijde door motorvoertuigen worden ingereden. Zowel op de [adres 4] als op de [adres 2] , in de directe omgeving van [adres 1] , bevinden zich brandkranen.

7.4.

In de brieven van 6 juni 2013 en 11 maart 2014 hebben de Brandweer en de VHRM toegelicht dat de woningen en overige gebruiksfuncties in [adres 1] niet slechter bereikbaar zijn dan in soortgelijke stegen in de [gemeente] binnenstad. Hier zijn meerdere stegen en straatjes vanwege afmetingen en/of ligging niet toegankelijk voor vrachtwagens, vuilnisauto's en brandweervoertuigen. Smalle straten en stegen maken dan ook geen onderdeel uit van een doorgaande calamiteitenroute. Wel is het van belang dat de steeg vanaf twee zijden goed bereikbaar is. Gelet op de geringe afmetingen van een gemiddelde steeg, zal bij een brand in een van de aanliggende panden de Brandweer in de basis nooit een blusvoertuig of een ander brandweervoertuig in de steeg opstellen. Dit geldt ook voor [adres 1] , die geen doorgaande calamiteitenroute vormt. Uit het oogpunt van veilig repressief optreden en schadepreventie zal, afhankelijk van het brandadres, ervoor worden gekozen om het blusvoertuig op te stellen nabij de ondergrondse brandkraan op de [adres 2] of die op de [adres 4] . De doorgang tussen de serre en de tegenoverliggende gevel is dermate breed, te weten 2,85 tot 3,34 meter, dat allerhande brandweermaterieel, zoals handladders en aanvalskorven, indien nodig, van beide zijden in de steeg kunnen worden gebracht. Dit geldt ook voor een brancard. In de brieven van 6 juni 2013 en 10 maart 2013 is geconcludeerd dat de aanwezigheid van de serre bij onverhoopte brand of hulpverlening in [adres 1] geen beletsel vormt bij repressief optreden door de brandweer of de ambulancedienst.

7.5.

Ter zitting van 13 maart 2014 is van de zijde van de Brandweer nader toegelicht dat de Hooglandskerk-Steeg steeg te smal is om de stempels van een blusvoertuig uit te zetten. Dit voertuig is een ladderwagen/hoogwerker, waarvan de stempels, om het ladderpakket/hoogwerker volledig te kunnen uitschuiven, uiteen moeten worden gezet. Dit kan niet in deze steeg plaatsvinden, gezien de breedte daarvan. Het blusvoertuig zal daarom bij een eventuele calamiteit van brand [adres 1] niet inrijden, maar zal op de [adres 4] of op de [adres 2] worden opgesteld.Vanaf dat punt zal het ladderpakket, dat maximaal 30 meter lang is, worden uitgeschoven, om een zich eventueel voordoende brand te bestrijden.

7.6.

In de brief van 10 maart 2014 heeft de politie uiteengezet dat, aangezien ter hoogte van de serre de smalste doorgang 2,85 meter bedraagt en volgens het voertuigreglement een personenauto niet breder dan 2,55 meter mag zijn, de doorgang op dit punt voldoende breed is om een personenauto, waarvan de politie naast motorfietsen en politiebikes gebruik maakt, te laten passeren. De politie beschikt daarnaast over de sleutels van de verzinkbare palen die [adres 1] aan de [adres 4] afsluiten. In de brief van 10 maart 2014 heeft de politie geconcludeerd dat de huidige inrichting van deze steeg geen beletsel vormt om haar taak op een professionele wijze uit te voeren indienzich een calamiteit in deze steeg zou voordoen.

7.7.

Voorts is ter zitting door de gemachtigde van vergunninghouder onweersproken gesteld dat de breedste wagen van de ambulancedienst 2,35 meter is, zodat voldoende ruimte op het smalste punt van de doorgang nabij de serre resteert en ook deze wagen in de steeg kan passeren.

7.8.

De rechtbank komt tot de conclusie dat door de aanwezigheid van de serre in [adres 1] voor het uitvoeren van taken door de hulpdiensten geen andere situatie is ontstaan dan die in het verleden bestond toen de serre niet aan het café was aangebouwd. Niet kan worden ontkend dat de (verkeers)situatie ter plaatse feitelijk is gewijzigd ten opzichte van (verkeers)situatie in het verleden en de doorgang van deze steeg ter hoogte van de serre is versmald, zoals eiser in zijn brief van 28 februari 2014 uiteen heeft gezet, maar vastgesteld dient te worden dat de huidige situatie geen negatieve invloed heeft op de wijze waarop de hulpdiensten hun taken uitoefenen bij een eventuele calamiteit in de steeg.

7.9.

Dat in het constateringsrapport van 6 september 2004 is vermeld dat de serre de doorgang voor een brandweervoertuig belemmert, doet niet aan het vorenstaande af. De rechtbank acht hierbij van belang dat deze vermelding door de inspecteur van de DBW en niet door of namens (een van de) hulpdienstenis gedaan, zoals ter zitting naar voren is gekomen.

7.10.

De rechtbank moet evenwel vaststellen dat, hoewel eiser reeds had aangevoerd dat door de aanwezigheid van de serre [adres 1] niet bereikbaar is voor de hulpdiensten, verweerder hieraan in het bestreden besluit geen aandacht heeft besteed. De rechtbank concludeert dan ook dat het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig is voorbereid en een deugdelijk motivering ontbeert. Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.

8.1.

Eisers stelling dat door het bouwplan de brandveiligheid in het café niet meer is gewaarborgd, kan niet worden onderschreven. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.

8.2.

Vastgesteld dient te worden dat de Brandweer op 22 mei 2011 aanvankelijk een negatief advies over het bouwplan heeft gebracht, waarin is geconcludeerd dat niet werd voldaan aan de eisen met betrekking tot de brandcompartimentering en vluchtroutes. Naar aanleiding hiervan heeft het adviesbureau [bedrijf] een onderzoek verricht en op 25 augustus 2011 een advies uitgebracht, waarin is opgenomen welke voorzieningen er dienen te worden getroffen om een voldoende brandveilige situatie te bereiken. In dat kader heeft de derde-partij met de Stichting Huisvesting Werkende Jongeren, die eigenaar is van het appartementsrecht van het naastgelegen pand [adres 1] 9, een overeenkomst gesloten, teneinde een veilige vluchtroute aan de achterzijde van het café vanaf de eerste verdieping te realiseren, zoals door [bedrijf] aanbevolen.

8.3.

Daarnaast heeft [bedrijf] mede in overleg met een medewerker van de Brandweer een gelijkwaardigheidsvoorstel in het advies van 25 augustus 2011 uitgewerkt en verwoord. Hierover heeft de Brandweer op 13 september 2011 een positief advies uitgebracht, waarbij verweerder is geadviseerd de nodige aanpassingen en/of aanvullingen als voorwaarden aan de omgevingsvergunning te verbinden. Dienovereenkomstig heeft verweerder onder toepassing van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 1.5. van het Bouwbesluit 2003, zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, bedoelde aanpassingen en aanvullingen aan de omgevingsvergunning verbonden.

8.4.

Eiser heeft geen deskundig tegenadvies ingebracht, op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het bestreden besluit op dit punt niet juist zou zijn.

9.1.

Met betrekking tot de ruimtelijke onderbouwing van het bestreden besluit overweegt de rechtbank het volgende.

9.2.

De eisen waaraan een goede ruimtelijke onderbouwing moet voldoen zijn neergelegd in artikel 5.20 van het Bor in samenhang met de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Uit dit artikel vloeit voort dat de ruimtelijke onderbouwing aan dezelfde eisen moet voldoen als die gelden voor de toelichting van een bestemmingsplan.

9.3.

Naarmate de ruimtelijke gevolgen van het afwijkingsbesluit ingrijpender zullen zijn ten opzichte van het vigerende planologische regime en de inbreuk daarop groter, worden hogere eisen aan de inhoud en de kwaliteiten van de ruimtelijke onderbouwing gesteld.

9.4.

Gelet op de doelomschrijving van de bestemming “Verblijfsgebied” is er naar het oordeel van de rechtbank in dit geval sprake van een niet geringe inbreuk op het geldende planologisch regime. Hierbij is in aanmerking genomen dat de serre is gevestigd in het gebied beschermd stadsgezicht en het oorspronkelijk zicht door [adres 1] verstoort. Tegelijkertijd dient te worden vastgesteld dat de serre al sinds 1993- aanvankelijk tijdelijk in een provisorische vorm ten behoeve van 3-oktobervieringen- ter plaatse aanwezig is en sinds 2004 is vervangen in de huidige bouwconstructie van staal, hout en glas. Zoals hiervoor vastgesteld was verweerder in 2007 voornemens om handhavend op te treden ten aanzien van de serre. In dat licht is de verwoording in de ruimtelijke onderbouwing, dat de serre al jaren wordt gedoogd, niet correct, maar, zoals ook hiervoor is vastgesteld, is dat voornemen niet gevolgd door een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom.

9.5.

Verweerder heeft besloten om medewerking aan het legaliseren van de serre te verlenen en heeft dit in de ruimtelijke onderbouwing gemotiveerd. In de ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder toegelicht dat het bouwplan onder meer past binnen de ruimtelijke beleidskaders op Europees, provinciaal en gemeentelijk niveau. Voorts is uiteengezet dat het uitbreiden van de horecafunctie met de serre in de binnenstad van [gemeente] past binnen de door de raad op 16 juni 2009 vastgestelde Programma Binnenstad. Het bouwplan is tevens beoordeeld aan de hand van omgevingsaspecten, zoals archeologie, milieu (geluid, bodem en luchtkwaliteit), water, verkeer en vervoer. Tevens is de stedenbouwkundige inpassing en de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het bouwplan beoordeeld.

9.6.

Hoewel voor de inpassing van het bouwplan in het gebied stedenbouwkundige gezien een goede onderbouwing is gegeven en dient te worden vastgesteld dat het bouwplan past binnen het beleid, zoals vastgesteld in het Programma Binnenstad, is de rechtbank van oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing op het punt van geluid niet toereikend is. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.

10.1.

Vastgesteld dient te worden dat het café van 15.00 uur tot 02.00 uur en in het weekend tot 03.00 uur open is. In het kader van de aanvraag om de omgevingsvergunning heeft Het GeluidBuro in opdracht van de derde-partij op 16 november 2010 ter plaatse een akoestisch onderzoek uitgevoerd, waarbij de uitstraling via de serre naar de omliggende woningen is beoordeeld.

10.2.

In het onderzoek zijn onder meer de woningen aan de [adres 2] 24 en 26, en hiermee het winkel-/woonpand van eiser, als meest relevant beschouwd. In het onderzoek zijn de grenswaarden uit artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit gehanteerd, te weten: een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 50, 45 en 40 dB(A) op de gevels van geluidgevoelige gebouwen in respectievelijk de dag- en avond- en nachtperiode. In het op 17 november 2010 door Het Geluidburo uitgebracht rapport is vastgesteld, dat een hoger muziekniveau dan 64 dB(A) in de nachtperiode (na 23.00 uur) zal leiden tot een overschrijding van de geluidsnorm, maar dat met de achtergrondmuziek die in het café wordt gedraaid kan worden voldaan aan de geldende geluidnorm van 50 dB(A) etmaalwaarde. Het toelaatbare geluidsniveau sluit aan bij de opgegeven exploitatie, waarbij geen tot lichte achtergrondmuziek met behulp van de radio wordt geproduceerd. In het rapport van 17 november 2010 is geconcludeerd, dat het cafébedrijf derhalve voldoet aan de geldende geluidsnormen.

10.3.

Met betrekking tot het rapport van 17 november 2010 van Het GeluidBuro heeft verweerder de Omgevingsdienst West-Holland een adviesvraag voorgelegd, waarbij is verzocht dit rapport aan de hand van de zienswijze en de beroepsgronden van eiser te beoordelen. In dat verband heeft de Omgevingsdienst West-Holland op 16 april 2013 een Intern advies geluid uitgebracht.

10.4.

De rechtbank stelt allereerst vast dat, zoals in dit Intern advies geluid van 16 april 2013 is gesteld, anders dan eiser heeft aangevoerd, zijn pand [adres 2] 26 in het akoestisch onderzoek van Het GeluidBuro als meest relevant is betrokken en dat onderzoek naar de geluidsbelasting rond zijn woning is uitgevoerd. Ook is in dit Intern advies geluid vastgesteld dat het optredende geluid vanuit de serre tevens is onderzocht, zodat de stelling van eiser dat dit onderzoek niet heeft plaatsgevonden niet kan worden onderschreven.

10.5.

In het Intern advies geluid van 16 april 2013 is gesteld dat de serre wat geluid betreft alleen toelaatbaar is bij een café met de huidige exploitatie. Bij een reguliere exploitatie van het café, waarbij een geluidsniveau van 80-85 dB(A) gangbaar is, is exploitatie van de serre zonder het treffen van isolatiemaatregelen niet toelaatbaar. De isolatie van de serre is namelijk in dat geval verre van voldoende en moet als strijdig met een goede ruimtelijke ordening worden aangemerkt. Uit bedoeld advies komt naar voren dat het daarom aan te bevelen is de bestemming van de serre aan de huidige exploitatie of aan de huidige exploitant, in dit geval de derde-partij, te koppelen.

10.6.

Voorts is in dit Intern advies geluid gesteld dat door de uitbreiding van het café met de serre een groter aantal bezoekers mogelijk is en het aannemelijk is dat er meer bezoekers buiten zullen staan roken en praten. Aangezien het Activiteitenbesluit niet toetst op stemgeluid van bezoekers buiten de inrichting, had dit aspect in het ruimtelijk traject nader moeten worden beschouwd. In dit advies is verder vastgesteld dat het akoestisch rapport van 17 november 2010 van Het GeluidBuro nog actueel is, maar dat dit rapport in het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangevuld met een nader onderzoek naar de geluidsbelasting bij een toename van het aantal buiten rokende en staande bezoekers. Die geluidsoverlast zal mogelijk groter zijn dan bij het verwachte aantal bij de oorspronkelijke grootte van het café buiten rokende bezoekers, aldus het Intern advies geluid.

10.7.

De rechtbank is van oordeel dat nu bedoeld aanvullend onderzoek niet is uitgevoerd, het bestreden besluit in zoverre tevens onzorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert.

10.8.

Ook vanwege deze gebreken komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht stelt de rechtbank verweerder in de gelegenheid de in 10.7 geconstateerde gebreken te herstellen. Daarbij zal verweerder aandacht moeten besteden aan de aanbeveling in het Intern advies geluid van 16 april 2013 om de bestemming van de serre aan de huidige exploitatie of aan de huidige exploitant, in dit geval de derde-partij, te koppelen.

10.9.

Verweerder krijgt een termijn van zes weken vanaf de datum van verzending van deze uitspraak. Indien deze termijn niet lang genoeg blijkt, kan verweerder vóór ommekomst van deze termijn gemotiveerd aan de rechtbank om verlenging verzoeken. Indien binnen deze termijn niet van verweerder wordt vernomen, zal de rechtbank daaraan de gevolgtrekking verbinden dat de gebreken kennelijk niet reparabel zijn. Indien verweerder mocht besluiten geen gebruik te maken van de geboden mogelijkheid tot herstel, dient hij dat binnen vier weken na verzending van deze uitspraak aan de rechtbank kenbaar te maken.

10.10.

Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

Beslissing

De rechtbank

- stelt verweerder in de gelegenheid de in overwegingen 10.7 en 10.8 geconstateerde

gebreken te herstellen met inachtneming van het gestelde in overweging 10.9;

- houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P.M. Meskers in aanwezigheid van J.M. Lo-A-Njoe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2014.