Rechtbank Den Haag, 27-06-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:8346, AWB-13_9535
Rechtbank Den Haag, 27-06-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:8346, AWB-13_9535
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 27 juni 2014
- Datum publicatie
- 24 juli 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2014:8346
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2015:586, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB-13_9535
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:88, Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2026] art. 19, Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2026] art. 21
Inhoudsindicatie
Kindertoeslag en schending van de in artikel 19 van de Awir genoemde termijnen. Verweerder heeft op 2 augustus 2013 het voorschot kindertoeslag 2008 definitief berekend en een deel van het over het jaar 2008 toegekende voorschot teruggevorderd.
Eiser heeft zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2008 tijdig ingediend en in januari 2010 is de definitieve aanslag voor dat jaar opgelegd. Verweerder heeft eiser niet in kennis gesteld van een termijn, zoals genoemd in het vierde lid van artikel 19 van de Awir, waarbinnen de definitieve toekenning zou plaatsvinden. Het rechtszekerheidsbeginsel staat er dan aan in de weg dat na afloop van de termijn van het eerste lid van voormeld artikel de definitieve toekenning op een lager bedrag wordt vastgesteld dan het bedrag van de laatste voorschotbeschikking.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 13/9535
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2014 in de zaak tussen
[X] , wonende te [Z], eiser
en
Procesverloop
Eiser heeft tegen het hierna onder 3 te noemen besluit bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 14 november 2013 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen op 22 november 2013 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2014 te Den Haag.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [A].
Naar aanleiding van een verzoek van eiser tot vaststelling van een schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank op 7 maart 2014 het vooronderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld op het verzoek van eiser te reageren. Na de reactie van eiser op het verweer hebben partijen toestemming verleend om uitspraak zonder nadere zitting te doen. De rechtbank heeft vervolgens op 16 mei 2014 het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
Verweerder heeft bij beschikking van 15 december 2007 het voorschot kindertoeslag 2008 vastgesteld op € 316. Daarbij is verweerder uitgegaan van het (geschatte) toetsingsinkomen van € 41.211. Dit toetsingsinkomen werd ontleend aan het zogenoemde Startsignaal van de Sociale Verzekeringsbank.
Eiser heeft tijdig zijn aangifte inkomstenbelasting (IB) voor het jaar 2008 ingediend en op 2 januari 2010 is de definitieve aanslag voor dat jaar opgelegd, waarbij het verzamelinkomen van eiser is vastgesteld op € 45.021.
Verweerder heeft bij beschikking van 2 augustus 2013 (de definitieve toekenning) het voorschot kindertoeslag 2008 definitief berekend en vastgesteld op € 97. Hierbij is verweerder uitgegaan van een totaal toetsingsinkomen € 45.021.
In de beschikking is het volgende vermeld:
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 november 2013 het bezwaar van eiser “kennelijk (overduidelijk) ongegrond” verklaard.
Geschil
In geschil is of verweerder de kindertoeslag over 2008 terecht heeft vastgesteld op € 97 en het onverschuldigd betaalde voorschot heeft teruggevorderd.
Eiser stelt zich op het standpunt dat in strijd met het vertrouwensbeginsel de kindertoeslag definitief is vastgesteld omdat de definitieve vaststelling te laat heeft plaatsgevonden. Verweerder had reeds lang de beschikking over het definitieve inkomensgegeven van eiser, nu eiser voor 1 april 2009 aangifte heeft gedaan voor het belastingjaar 2008. De bestreden beslissing berust bovendien niet op een voldoende motivering. Eiser stelt ten slotte dat hij niet in de gelegenheid is gesteld het bezwaar mondeling toe te lichten.
Verweerder betreurt dat eiser zo lang op de definitieve toekenning van de kindertoeslag heeft moeten wachten, maar wijst er op dat de termijnen van artikel 19 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) termijnen van orde en geen fatale termijnen zijn.
Beoordeling van het geschil
Artikel 19 van de Awir luidt, voor zover hier van belang, met ingang van 1 januari 2013 als volgt:
1. Indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 9 maanden nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, (….).Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar. (…).
4. Indien de tegemoetkoming niet binnen de in de vorige leden genoemde termijn kan worden toegekend, stelt de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende hiervan schriftelijk in kennis onder het noemen van een redelijke termijn waarbinnen toekenning zal plaatsvinden.
De rechtbank merkt op dat nu de tekst van artikel 19 Awir met ingang van 1 januari 2013 is gewijzigd en bij de inwerkingtreding niet in bepalingen van overgangsrecht is voorzien, de gewijzigde vaststellingstermijn van 9 maanden ook voor het onderhavige berekeningsjaar 2008 van toepassing is.
Met inachtneming van de termijn van artikel 19, eerste lid, van de Awir had verweerder uiterlijk op 31 december 2009 de kindertoeslag definitief moeten toekennen.
Ter zitting is gebleken dat verweerder geen toepassing heeft gegeven aan de bepaling van het vierde lid van genoemd artikel en derhalve geen schriftelijke kennisgeving met een nadere redelijke termijn heeft verstuurd.
Met betrekking tot de schending van de in artikel 19 van de Awir genoemde termijnen overweegt de rechtbank als volgt. Met de definitieve vaststelling van de kindertoeslag op 2 augustus 2013 heeft verweerder de termijn van het eerste lid met 3 jaar en zeven maanden overschreden. Nu verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het vierde lid is er geen invulling gegeven aan het begrip redelijke termijn. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever met het stellen van het voorschrift van het eerste en het vierde lid heeft beoogd aan aanvragers van een toeslag de zekerheid te bieden dat voor de definitieve toekenning een vaste, eventueel nader te bepalen, termijn zal gelden. De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of verweerder door het overschrijden van de in het eerste lid genoemde termijn en het negeren van het voorschrift van het vierde lid heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
De rechtbank is van oordeel dat nu van de mogelijkheid van het vierde lid van artikel 19 geen gebruik is gemaakt, verweerder gehouden was binnen de termijn van het eerste lid van artikel 19 de kindertoeslag definitief toe te kennen. Van bijzondere omstandigheden die het voor verweerder onmogelijk hebben gemaakt om binnen de wettelijke termijn tot een definitieve toekenning te komen, is de rechtbank niet gebleken. Ter zitting heeft verweerder verklaard niet zeker te weten wat de oorzaak van het aanzienlijke tijdsverloop in de onderhavige zaak is geweest, doch niet uit te sluiten dat de aanleiding is gelegen in het feit dat de toeslagpartner van eiser een nihil inkomen heeft. De rechtbank is van oordeel dat genoemde omstandigheid een substantiële vertraging in de definitieve toekenning niet rechtvaardigt, nu het inkomen van de toeslagpartner bij de aangifte is vermeld en nadien niet is gewijzigd. Dat er wellicht automatiseringstechnische problemen zijn geweest, maakt dit oordeel niet anders, aangezien hier geen sprake is van een hoogst uitzonderlijk, niet voorzienbaar geval.
Gezien het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het rechtszekerheidsbeginsel er aan in de weg staat dat verweerder na afloop van de termijn van het eerste lid van artikel 19 van de Awir de definitieve toekenning op een lager bedrag vaststelt dan het bedrag van de laatste voorschotbeschikking. De rechtbank merkt daarbij op dat dit slechts anders zou kunnen zijn indien er na vaststelling binnen de termijn van het eerste lid van artikel 19 van de Awir, sprake zou zijn van feiten en omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven tot toepassing van artikel 21 van de Awir.
De stelling van verweerder dat eiser zelf beter had moeten controleren of alle gegevens die bij verweerder bekend waren ook juiste gegevens waren, kan de rechtbank niet volgen. Daarbij overweegt zij dat de onderhavige toeslag niet op aanvraag van eiser, doch via de constructie van fictieve aanvragen (artikel 5 en 6 van de Wet op het kindgebonden budget), is verstrekt, in casu met gebruikmaking van het startsignaal van de Sociale Verzekeringsbank. Eiser heeft tijdig de vereiste aangifte IB gedaan en daarmee is het verzamelinkomen vastgesteld. Niet valt in te zien dat eiser gelet op het betrekkelijk geringe verschil, het bedrag van het aangegeven verzamelinkomen nog afzonderlijk aan verweerder had moeten doorgeven, nu er geen sprake was van een aanvraag en voor eiser duidelijk was dat het aangegeven verzamelinkomen binnen de gestelde termijn van artikel 19 van de Awir tot definitieve vaststelling van de toeslag zou leiden. Niet in geschil is dat het inkomensgegeven tijdig ter beschikking van verweerder stond en verweerder vervolgens niet binnen de termijnen van genoemd artikel 19 heeft beslist. Deze termijnoverschrijding kan naar het oordeel van de rechtbank niet aan nalatigheid van eiser worden verweten.
De definitieve toekenning bij besluit van 2 augustus 2013 kan gelet op het voorgaande niet in stand blijven. Het beroep dient gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en het bestreden besluit vernietigen en de beschikking van 2 augustus 2013 herroepen. De overige grieven van eiser behoeven om die reden geen bespreking.
Met betrekking tot het verzoek van eiser om toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft nagelaten opgave te doen van de aard en omvang van door hem gestelde schade, behoudens een algemene verwijzing naar de kosten van bezwaar en beroep. Laatstgenoemde kosten kunnen uitsluitend langs de weg van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen. Eiser heeft hierom niet tijdig verzocht. De rechtbank zal het verzoek om schadevergoeding dan ook afwijzen.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 2 augustus 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Batelaan-Boomsma, rechter, in aanwezigheid van mr. J. van der Plas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2014.