Home

Rechtbank Den Haag, 12-02-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:1386, AWB 14/27803

Rechtbank Den Haag, 12-02-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:1386, AWB 14/27803

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
12 februari 2015
Datum publicatie
12 februari 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2015:1386
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 14/27803

Inhoudsindicatie

[integrale geloofwaardigheidsbeoordeling; WBV 2004/36; Werkinstructie 2014/10; artikel 83 Vw; relevante wijziging van het recht]

Met de inwerkingtreding per 1 januari 2015 van WBV 2014/36 is het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht komen te vervallen. Daartoe is paragraaf C1/3.3 Vc 2000 aangepast en is de Werkinstructie 2014/10 in de plaats gekomen van de Werkinstructie 2010/14. In het kader van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, waartoe dit beleid noopt, leidt toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw 2000 niet meer tot een andere toetsingsmaatstaf of een op voorhand verzwaarde bewijslast voor de vreemdeling, maar wordt aan de hand van de inhoud (en dus het verschil in gewicht) van de verschillende elementen bepaald in hoeverre deze elementen van invloed zijn op de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Anders dan verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting heeft gesteld is daarmee niet slechts sprake van een andere wijze van motiveren van de asielbeschikking. Volgens de in WBV 2014/36 en de Werkinstructie 2014/10 neergelegde wijze van geloofwaardigheidsbeoordeling brengt de toepasselijkheid van één van de omstandigheden, bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw 2000 anders dan voorheen, immers niet op voorhand mee dat de asielzoeker in een “bewijs”-achterstandspositie komt te verkeren. Het afschaffen van deze verzwaarde bewijslast vormt gelet hierop een wijziging van beleid als bedoeld in artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Ook kan niet op voorhand worden uitgesloten dat toepassing van de integrale geloofwaardigheidstoets tot een andere uitkomst kan of zal leiden. Zoals de Afdeling immers heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van

17 augustus 2011 (201005185/1; www.raadvanstate.nl), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder. Die beoordeling kan de rechtbank niet aan zich trekken door, aan de hand van de in WBV 2014/36 opgenomen integrale geloofwaardigheidstoets en de in de Werkinstructie 2014/10 vermelde geloofwaardigheidsindicatoren, zich ter zake een eigen oordeel te vormen zonder dat verweerder daarover een standpunt heeft ingenomen. Beroep gegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Vreemdelingenkamer

zaaknummer: AWB 14/27803

in de zaak tussen

geboren op[geboortedatum],

v-nummer [nummer],

van Albanese nationaliteit,

eiser,

(gemachtigde: mr. H. Postma),

en

Immigratie- en Naturalisatiedienst,

verweerder.

Het procesverloop

Bij besluit van 8 december 2014 heeft verweerder de aanvraag van eiser van

11 november 2014 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser is in afwachting van een ambtshalve beoordeling om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voor een periode van maximaal drie maanden uitstel van vertrek verleend op grond van dit artikel. Het besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel.

Op 9 december 2014 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit, voor zover daarbij zijn asielaanvraag is afgewezen.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van

3 februari 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S. Alberts.

De beoordeling

1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.

2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij Albanië heeft verlaten vanwege een bloedwraakvete. Zijn vader heeft in 1985 een fataal ongeluk veroorzaakt, waarbij vijf personen zijn omgekomen. De families van deze personen hebben aangenomen dat het ongeluk met opzet is veroorzaakt en naar aanleiding daarvan besloten wraak te nemen op eiser en zijn familie. In 1997 is de vader van eiser doodgeschoten. Sindsdien heeft eiser ondergedoken gezeten bij zijn oom. Pas in 2009 heeft eiser de moed verzameld om zich weer onder de mensen te begeven en is hij gaan studeren. In 2013, nadat de families van de overleden slachtoffers bekend waren geworden met de verblijfplaats van eiser, hebben ze drie maal geprobeerd hem te vergiftigen en op 18 oktober 2014 is een aanslag op hem gepleegd, aldus eiser. Naar aanleiding hiervan is eiser gevlucht.

3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Eiser stelt in het bezit te zijn geweest van medische documenten waaruit zou blijken dat hij is vergiftigd, maar heeft deze documenten, die zijn asielrelaas zouden kunnen ondersteunen, toerekenbaar niet overgelegd, zodat het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 op hem van toepassing is. Omdat van de verklaringen van eiser over de gestelde bloedwraak geen positieve overtuigingskracht uitgaat, zijn deze niet geloofwaardig en kan eiser op grond daarvan niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.

4. Eiser heeft in beroep naar voren gebracht dat verweerder de geloofwaardigheid van de verklaringen van een asielzoeker vanaf 1 januari 2015 beoordeelt aan de hand van een integrale geloofwaardigheidstoets, waarmee het leerstuk van de positieve overtuigingskracht is komen te vervallen. Hierbij heeft eiser verwezen naar het Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 12 december 2014, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stcrt. 2014, nr. 36910; hierna: het WBV 2014/36) en de IND-werkinstructie nr. 2014/10 (hierna: de Werkinstructie 2014/10). Eiser heeft de rechtbank verzocht om het WBV 2014/36 en de Werkinstructie 2014/10, op grond waarvan de geloofwaardigheid van het asielrelaas anders moet worden beoordeeld dan voorheen, krachtens artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep te betrekken.

5. De rechtbank heeft verweerder bij brief van 20 januari 2015 verzocht op laatstgenoemd verzoek van eiser te reageren.

6.In het verweerschrift van 23 januari 2015 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het WBV 2014/36 en de Werkinstructie 2014/10 niet op de voet van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep kunnen worden betrokken. Daartoe heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat het ter toetsing voorliggende besluit een besluit van voor 1 januari 2015 betreft. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 12 december 2014 (Awb 14/25744 en 14/25738). Subsidiair heeft verweerder gesteld dat noch het WBV 2014/36 noch de Werkinstructie 2014/10 kan worden aangemerkt als gewijzigd recht als bedoeld in artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Verweerder heeft daartoe verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PbEU 2013, L 180) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PbEU 2013, L 180), het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en het nader rapport, de toelichting op het WBV 2014/36 en de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 12 januari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:397) en zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van

22 januari 2015 (Awb 14/28833 en 14/28831). Daaruit blijkt volgens verweerder niet dat met ingang van 1 januari 2015 sprake is van een wijziging van het recht, maar slechts van een andere uitvoeringspraktijk inzake de wijze van motiveren van besluiten waarin tot ongeloofwaardigheid wordt geconcludeerd.

7.Ingevolge artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met wijzigingen van beleid die na het bestreden besluit zijn bekendgemaakt.

Ingevolge het tweede lid, onder a, wordt met de in het eerste lid bedoelde gegevens slechts rekening gehouden indien deze relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

Ingevolge het derde lid, wordt met de in het eerste lid bedoelde gegevens geen rekening gehouden voor zover de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.

Ingevolge het vijfde lid laat verweerder de wederpartij en de rechtbank zo spoedig mogelijk schriftelijk weten of de gegevens, bedoeld in het eerste lid, aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit. De rechtbank kan daarvoor een termijn stellen.

8. De rechtbank stelt vast dat het in het WBV 2014/36 geformuleerde beleid, zoals dat nader vorm heeft gekregen in de Werkinstructie 2014/10, bekend is gemaakt na het besluit van 8 december 2014, zodat in zoverre aan het bepaalde in artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is voldaan. De verwijzing door verweerder naar de hiervoor genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 12 december 2014 (AWB 14/25744 en 14/25738) maakt dat niet anders, omdat ten tijde van die uitspraak de bekendmaking van voormeld beleid nog niet had plaatsgevonden.

9. Ter beantwoording van de vraag of sprake is van een beleidswijziging als bedoeld in het eerste lid van artikel 83, dient het beleid zoals dat blijkt uit het WBV 2014/36 en de Werkinstructie 2014/10 te worden vergeleken met het bij het besluit van 8 december 2014 toegepaste beleid.

10. In het besluit van 8 december 2014, gelezen in samenhang met het voornemen, heeft verweerder, nadat toepassing is gegeven aan artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, beoordeeld of van de verklaringen van eiser positieve overtuigingskracht uitgaat.

Zoals volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 31 van de Vw 2000 (Kamerstukken II 1998-1999, 26732, nr. 3, blz. 40 en 41), gelezen in samenhang met het ten tijde van het besluit geldende beleid en de IND-Werkinstructie 2010/14 over de beoordeling van de geloofwaardigheid, wordt, indien artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 is toegepast, van de vreemdeling verlangd dat hij zich meer inspant dan andere asielzoekers om de noodzaak van bescherming aan te tonen. Hoewel de omstandigheden genoemd in dit artikellid geen zelfstandige afwijzingsgronden vormen, doet de toepasselijkheid daarvan op voorhand afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling inzake de feitelijke omstandigheden, de gestelde gebeurtenissen en de veronderstellingen. Indien zich één van die omstandigheden voordoet rust volgens deze toetsingsmaatstaf op de asielzoeker dus een zwaardere bewijslast om aannemelijk te maken dat hij bescherming nodig heeft. Daarbij geldt specifiek ten aanzien van het tweede lid, aanhef en onder f, dat de vaststelling dat ten aanzien van één van de elementen: identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas, toerekenbaar documenten ontbreken reeds leidt tot deze zwaardere bewijslast. Van de verklaringen van de vreemdeling dient dan een positieve overtuigingskracht uit te gaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten. Ten aanzien van die door het bestuursorgaan te verrichten beoordeling kan volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 4 april 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ0750), reeds een enkele ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom leiden dat het relaas die positieve overtuigingskracht mist. Zoals ook is af te leiden uit de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2012 (201106373/1; www.raadvanstate.nl) heeft verweerder deze invulling in beleid en uitvoeringspraktijk gehanteerd.

Met de inwerkingtreding per 1 januari 2015 van het WBV 2014/36 is het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht komen te vervallen. Daartoe is paragraaf C1/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 aangepast en is de Werkinstructie 2014/10 in de plaats gekomen van de Werkinstructie 2010/14. In het kader van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, waartoe dit beleid noopt, leidt toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 niet meer tot een andere toetsingsmaatstaf of een op voorhand verzwaarde bewijslast voor de vreemdeling, maar wordt aan de hand van de inhoud (en dus het verschil in gewicht) van de verschillende elementen bepaald in hoeverre deze elementen van invloed zijn op de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas.

Anders dan verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting heeft gesteld is daarmee niet slechts sprake van een andere wijze van motiveren van de asielbeschikking. Volgens de in WBV 2014/36 en de Werkinstructie 2014/10 neergelegde wijze van geloofwaardigheidsbeoordeling brengt de toepasselijkheid van één van de omstandigheden, bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, anders dan voorheen, immers niet op voorhand mee dat de asielzoeker in een “bewijs”-achterstandspositie komt te verkeren. Het afschaffen van deze verzwaarde bewijslast vormt gelet hierop een wijziging van beleid als bedoeld in artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.

Dat met het WBV 2014/36 en de Werkinstructie 2014/10 de toelatingsgronden niet zijn gewijzigd en dat de omstandigheden die van belang worden geacht bij de beoordeling van de verklaringen van de vreemdeling, zoals het ontbreken van documenten, evenmin zijn gewijzigd, doet aan het vorenstaande niet af.

11. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het gewijzigde beleid relevant kan zijn, als bedoeld in artikel 83, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Daartoe wordt als volgt overwogen.

12. Aangezien bij het besluit van 8 december 2014 het asielrelaas ongeloofwaardig is geacht na toepassing van de verzwaarde bewijslast van de positieve overtuigingskracht en deze verzwaarde bewijslast op grond van het WBV 2014/36 (en de Werkinstructie 2014/10) niet langer wordt toegepast, kan het gewijzigde beleid in zoverre relevant zijn.

Ook kan niet op voorhand worden uitgesloten dat toepassing van de integrale geloofwaardigheidstoets tot een andere uitkomst kan of zal leiden.

Zoals de Afdeling immers heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van

17 augustus 2011 (201005185/1; www.raadvanstate.nl), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder. Die beoordeling kan de rechtbank niet aan zich trekken door, aan de hand van de in het WBV 2014/36 opgenomen integrale geloofwaardigheidstoets en de in de Werkinstructie 2014/10 vermelde geloofwaardigheidsindicatoren, zich ter zake een eigen oordeel te vormen zonder dat verweerder daarover een standpunt heeft ingenomen.

In het licht van het voorgaande kan niet op voorhand worden geoordeeld dat het WBV 2014/36 en de Werkinstructie 2014/10 niet relevant kunnen zijn voor het besluit van 8 december 2014.

13. Naar het oordeel van de rechtbank verzet de goede procesorde zich niet tegen het rekening houden met dit gewijzigde beleid bij de beoordeling van het beroep.

Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser reeds op 8 januari 2015, dus ruimschoots voorafgaand aan de zitting, een beroep heeft gedaan op het gewijzigde beleid. Gelet op de publicatie van dit beleid eind december 2014, kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat eiser daarop eerder een beroep had kunnen of moeten doen. Bovendien is verweerder bij brief van 20 januari 2015 door de rechtbank in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Evenmin is (gesteld of) gebleken dat toepassing van het nieuwe beleid zal leiden tot ontoelaatbare vertraging in de afdoening van de zaak.

De rechtbank is daarom van oordeel dat het in beroep ingeroepen beleid op grond van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling moet worden betrokken.

14. In het licht van het voorgaande had verweerder aanleiding moeten zien om te motiveren waarom het ingeroepen beleid geen aanleiding gaf het bestreden besluit te wijzigen (of in te trekken). Ter zitting heeft verweerder weliswaar gesteld dat ook bij een integrale geloofwaardigheidstoets de verklaringen van eiser ongeloofwaardig worden geacht, maar verweerder heeft dat niet op de in het WBV 2014/36 en de Werkinstructie 2014/10 beschreven wijze inzichtelijk gemaakt.

15. Hieruit volgt dat het beroep gegrond is en het besluit van 8 december 2014 wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb zal worden vernietigd. De rechtbank ziet, gelet op de stellingname van verweerder ter zitting, geen mogelijkheden om het geschil met toepassing van de bestuurlijke lus finaal te beslechten. Verweerder zal derhalve met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit moeten nemen op de aanvraag van eiser.

16. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten, die op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn begroot op € 974 aan kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 487; wegingsfactor 1).

De beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 8 december 2014;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 974.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L. van Gijn, voorzitter, mr. T. Gerbranda en

mr. G.A. van der Straaten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2015.

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).