Rechtbank Den Haag, 28-11-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:9937, AWB 17/13952, 17/14603
Rechtbank Den Haag, 28-11-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:9937, AWB 17/13952, 17/14603
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 28 november 2017
- Datum publicatie
- 12 december 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2017:14406
- Zaaknummer
- AWB 17/13952, 17/14603
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft niet zonder nader onderzoek kunnen volstaan met een aanbod tot onderdak in de VBL, nu niet vast staat dat de VBL voor eiser vanwege zijn psychische klachten een adequate vorm van opvang is.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17 / 13952 (verzoek om een voorlopige voorziening)
AWB 17 / 14603 (beroep)
geboren op [geboortedatum] , van Iraakse nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem),
en
verweerder,
(gemachtigden: mr. J.A.M. van der Klis en mr. S.H.M. Maas, beiden werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).
Procesverloop
Op 14 juli 2016 heeft verweerder geweigerd aan verzoeker opvang te bieden in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL).
Bij besluit van 15 september 2016 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2017 (AWB 16 / 22607) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het daartegen door verzoeker ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij uitspraak van 22 augustus 2017 (201702775/1/V1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat verweerder opnieuw op het bezwaar heeft beslist.
Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het door verweerder niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar. Verweerder heeft daarop schriftelijk gereageerd.
Bij besluit van 25 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van
verzoeker gegrond verklaard en bepaald dat aan hem onderdak zal worden verleend in de VBL in afwachting van nader medisch onderzoek dat verweerder zal (laten) verrichten.
Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De voorzieningenrechter merkt het verzoek om een voorlopige voorziening aan als een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2017. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. Van der Klis voornoemd.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie in het geding te brengen. Bij brief van 17 november 2017 heeft verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. Maas voornoemd, een nader standpunt ingenomen en antwoord gegeven op de door de voorzieningenrechter gestelde vragen. Bij brief van 20 november 2017 heeft verzoeker daarop gereageerd.
De voorzieningenrechter heeft vervolgens het onderzoek gesloten, met toestemming van partijen zonder het houden van een nadere zitting.
Overwegingen
1. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.Het beroep, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit3. Verzoeker voert aan dat verweerder niet tijdig heeft beslist op zijn bezwaarschrift. Hij heeft verweerder op 24 augustus 2017 in gebreke gesteld en hij heeft hem gevraagd binnen twee weken alsnog een besluit op bezwaar te nemen. Omdat verweerder daaraan niet tijdig heeft voldaan, is hij dwangsommen verschuldigd.
Bij de hiervoor genoemde uitspraak van 7 maart 2017 heeft de rechtbank verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift binnen een termijn van zes weken. Bij uitspraak van 26 april 2017 (201702775/2/V1) heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat verweerder geen nieuw besluit op het bezwaar hoeft te nemen voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist. Bij de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2017 heeft de Afdeling uitspraak gedaan op het hoger beroep en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Vanaf die datum is dus de nieuwe beslistermijn van zes weken aangevangen. De ingebrekestelling van verzoeker van 24 augustus 2017 was daarom prematuur.
4. Het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit is daarom niet-ontvankelijk. Verweerder is daarom geen dwangsom verschuldigd.
Het beroep, gericht tegen het bestreden besluit
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit toegelicht dat hij nader onderzoek zal (laten) verrichten of de door verzoeker aangevoerde psychische klachten zodanig zijn, dat hij de reikwijdte van zijn doen of nalaten niet kan overzien. De uitkomst van dit onderzoek is bepalend voor de vraag in hoeverre de verplichting tot actief werken aan vertrek als voorwaarde gesteld kan worden voor het verlenen van onderdak in de VBL. In afwachting van de uitkomst van dit onderzoek zal aan hem onderdak verleend worden in de VBL. Medewerking van verzoeker aan het medisch onderzoek is vereist. Hij kan zich voor de feitelijke verkrijging van het onderdak en de begeleiding bij terugkeer melden in Ter Apel.
6. Verzoeker voert aan dat verweerder heeft miskend dat hij al bij zijn aanvraag om opvang heeft aangegeven dat hij niet weet waar hij vandaan komt. Verweerder kan daarom niet van hem verlangen dat hij meewerkt aan zijn terugkeer. Verweerder heeft ook niet duidelijk gemaakt naar welk land verzoeker dient terug te keren. Het is dus zaak dat verweerder aangeeft wat verzoeker moet doen om terug te kunnen keren naar het land van herkomst. Verzoeker moet wel kunnen weten waar hij aan moet meewerken. Verweerder moet immers per concreet geval motiveren waarom hij, gezien de persoon van de desbetreffende vreemdeling en diens perspectief voor vertrek uit Nederland, ervoor heeft gekozen hem vooraf tegen te werpen dat hij niet meewerkt aan zijn vertrek uit Nederland. Verzoeker verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1826).
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit aan het aanbod aan verzoeker om hem voorlopig opvang te bieden in de VBL niet de voorwaarde heeft verbonden dat hij dient mee te werken aan zijn vertrek. Verweerder biedt hem immers opvang aan in afwachting van het onderzoek naar de vraag of hij vanwege zijn psychische klachten zijn doen of nalaten kan overzien, en daarmee de vraag in hoeverre de verplichting tot actief werken aan vertrek als voorwaarde gesteld kan worden voor het (verder) verlenen van onderdak in de VBL. Reeds daarom slaagt de beroepsgrond niet.
7. Verzoeker voert aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft volstaan met de mededeling dat hij zich in Ter Apel bij de VBL kan melden, waar de nodige onderzoeken gaan plaatsvinden en dat verzoeker voor de duur van het onderzoek onderdak kan worden geboden. Daarmee wordt niet tegemoetgekomen aan de bezwaren van verzoeker. Opvang in de VBL is voor hem geen adequate vorm van opvang, vanwege de ernst van zijn psychische klachten. Hij zal ook niet zelfstandig naar Ter Apel kunnen reizen. Verzoeker verwijst naar de indicatie van de GGD Amsterdam van 14 september 2017 en de ontslagbrief van 1 september 2017 van het Forensisch Psychiatrisch Centrum Veldzicht (hierna: Veldzicht), waar verzoeker vanwege zijn strafrechtelijke detentie en zijn detentieongeschiktheid eerder heeft verbleven, waarin wordt aangegeven dat hem beschermd of begeleid wonen, met structuur en dagbesteding, moet worden geboden. Van het aanbod van opvang in de VBL kan verzoeker dan ook geen gebruik maken. Objectieve belemmeringen staan daaraan in de weg.
Verweerder heeft zich na de zitting in zijn schriftelijke reactie - kennelijk primair - op het standpunt gesteld dat de omvang van het geding zich beperkt tot het verzoek van verzoeker om onderdak in de VBL en dat hij met het bestreden besluit volledig tegemoet is gekomen aan het verzochte. Het is daarom volgens verweerder niet mogelijk om de essentie van het verzoek te wijzigen of aanvullende eisen te stellen. Verzoeker dient daartoe een nieuw verzoek in te dienen, met de daarbij behorende onderbouwing, hetgeen hij overigens ook heeft gedaan.
Verzoeker, van wie onbestreden is dat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft, heeft in zijn verzoek van 14 juli 2016 verweerder in algemene zin gevraagd hem opvang te bieden. Verzoeker heeft niet specifiek gevraagd om toegelaten te worden tot de VBL in Ter Apel. Verweerder heeft in het bestreden besluit weliswaar in reactie op het verzoek van verzoeker aan hem toelating tot de VBL aangeboden, maar dat betekent niet zonder meer dat hij daarmee volledig is tegemoet gekomen aan hetgeen verzoeker heeft gevraagd.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 24 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:722) kan uit artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) noch uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) worden afgeleid dat voor de Staat een algemene verplichting bestaat om aan een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling opvang te verlenen. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan echter wel worden afgeleid dat het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven - dat mede de fysieke en psychische integriteit van een persoon omvat - onder omstandigheden verplichtingen voor de Staat meebrengt om dat recht te waarborgen.
Zoals de Afdeling verder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 26 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3415) heeft het EHRM in het arrest van 21 januari 2011 in zaak nr. 30696/09 (M.S.S. tegen België en Griekenland; www.echr.coe.int) herhaald dat uit artikel 3 EVRM geen algemene verplichting voortvloeit om een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende meerderjarige vreemdeling van huisvesting of financiële ondersteuning te voorzien. Het EHRM heeft niettemin niet uitgesloten dat artikel 3 EVRM toch een verantwoordelijkheid voor een staat kan meebrengen, te weten indien een vreemdeling die geheel van de staat afhankelijk is en zich in een situatie bevindt die wegens een gebrek aan ondersteuning onverenigbaar is met de menselijke waardigheid, wordt geconfronteerd met officiële onverschilligheid; vergelijk de beslissing van het EHRM van 6 mei 2014 in zaak nr. 4714/06 (Ndikumana tegen Nederland; www.echr.coe.int) en het arrest van het EHRM van 7 juli 2015 in zaak nr. 60125/11 (V.M. e.a. tegen België; www.echr.coe.int).
Gelet op het voorgaande rust op verweerder, in het licht van de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 3 en 8 EVRM, de verplichting te onderzoeken of de VBL, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verzoeker, voor hem een adequate vorm van opvang is die hem voldoende ondersteuning biedt om zijn fysieke en psychische integriteit te waarborgen. Daarbij zal hij in het bijzonder rekening moeten houden met de medische informatie die over verzoeker beschikbaar is. Het standpunt van verweerder dat in de VBL medisch noodzakelijke zorg beschikbaar is, is niet zonder meer voldoende voor de conclusie dat het onderdak in de VBL daarmee voor verzoeker ook een adequate vorm van opvang is, gelet op de door verzoeker overgelegde verklaringen van de GGD en Veldzicht, waaruit volgt dat hij is aangewezen op een vorm van begeleid wonen in een beschermde woonomgeving met passende ondersteuning en structuur.
Verweerder heeft het voorgaande in zoverre onderkend, dat hij ter zitting heeft aangegeven dat bij de aanmelding van verzoeker bij de VBL in Ter Apel een medisch deskundige van Veldzicht aanwezig zal zijn, die zal onderzoeken of verzoeker in de VBL zal kunnen verblijven of dat hij voor plaatsing in Veldzicht in aanmerking komt. Vanwege de mogelijke medische beletselen voor verzoeker om naar Ter Apel te reizen voor voormeld onderzoek, heeft verweerder na de zitting desgevraagd aangegeven dat het in beginsel mogelijk is om verzoeker - met afstemming tussen de Dienst Terugkeer en Vertrek, de gemeente Amsterdam, waar verzoeker thans in een tijdelijke crisisopvang van de GGD verblijft, Veldzicht en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers - rechtstreeks in Veldzicht te plaatsen en dat Veldzicht zich bereid heeft verklaard om op basis van het medisch dossier dat al over verzoeker beschikbaar is te onderzoeken of hij voor plaatsing in Veldzicht in aanmerking komt. Daarbij is de kanttekening geplaatst dat plaatsing in Veldzicht alleen mogelijk is als hij een psychiatrische behandeling behoeft en dat de indicatie ‘beschermd wonen’ op zichzelf geen reden voor plaatsing in Veldzicht is.
De voorzieningenrechter hecht geen betekenis aan de opmerking van verweerder in zijn schriftelijke reactie van 17 november 2017 dat hij van de gemeente Amsterdam heeft vernomen dat verzoeker niet opnieuw wenst te worden opgenomen in Veldzicht, en dat verweerder daarom geen mogelijkheid ziet om hem in Veldzicht onder te brengen. Verweerder heeft zijn stelling niet nader onderbouwd, zodat niet kan worden nagegaan of, hoe en in welke context verzoeker dit gezegd heeft, nog daargelaten dat verweerder nog geen concreet aanbod aan verzoeker heeft gedaan om hem onder te brengen in Veldzicht.
Uit het voorgaande volgt dat thans nog niet duidelijk is of de opvang die verweerder voorlopig aan verzoeker heeft aangeboden in de VBL voor hem adequaat is in het licht van de medische verklaringen van de GGD en Veldzicht, of dat plaatsing in Veldzicht is aangewezen. Verweerder heeft in dit geval dan ook ten onrechte zonder nader onderzoek volstaan met het aanbod van onderdak in de VBL. Verweerder zal nu eerst door de medisch deskundigen van Veldzicht moeten laten onderzoeken, op basis van de reeds beschikbare medische informatie over verzoeker, of het bieden van onderdak in de VBL voor hem geschikt is of dat plaatsing in Veldzicht is aangewezen. Voor zover zij tot de conclusie komen dat de VBL voor verzoeker geen geschikte vorm van opvang is, en voor zover plaatsing van verzoeker in Veldzicht niet mogelijk is, zal verweerder nader moeten onderzoeken welke adequate vorm van opvang voor verzoeker wel beschikbaar is, en moeten bewerkstelligen dat hij daar ook feitelijk wordt toegelaten. Het standpunt van verweerder dat het aan verzoeker is om het aangeboden onderdak in de VBL te aanvaarden indien plaatsing in Veldzicht niet tot de mogelijkheden behoort, kan daarom niet zonder meer worden gevolgd.
De beroepsgrond slaagt.
8. Verzoeker voert aan dat verweerder ten onrechte een wegingsfactor 0,25 heeft toegepast bij het vergoeden van de proceskosten voor de bezwaarprocedure, omdat de zaak niet eenvoudig van aard is.
Volgens de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) wordt het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Bpb, vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig de in die Bijlage opgenomen lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C). Volgens onderdeel C1 van de Bijlage geldt voor een ‘zeer licht’ gewicht van de zaak een wegingsfactor 0,25. Verweerder heeft in het bestreden besluit voor het indienen van het bezwaarschrift 1 punt toegekend met een waarde van € 496,-, en daarop de wegingsfactor 0,25 toegepast, zodat verweerder een proceskostenvergoeding van € 124,- heeft toegekend.Verweerder heeft desgevraagd niet kunnen toelichten waarom hij het gewicht van de zaak heeft aangemerkt als ‘zeer licht’ en zich gerefereerd aan het oordeel van de voorzieningenrechter. Gezien de aard van de zaak, waardeert de voorzieningenrechter daarom het gewicht van de zaak als ‘gemiddeld’. Verweerder heeft daarom ten onrechte niet de wegingsfactor 1 toegepast. De beroepsgrond slaagt.
De voorzieningenrechter zal verweerder veroordelen tot vergoeding van de resterende kosten van de bezwaarprocedure, tot een bedrag van € 372,-.
9. Het beroep is gegrond.
10. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, Awb, en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak.
11. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
12. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Bpb € 1.237,50 in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, en 0,5 punt voor de nadere schriftelijke reactie, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1) en € 495,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, gericht tegen het bestreden besluit, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift;
- draagt verweerder op € 372,- te betalen aan verzoeker als vergoeding van de kosten in bezwaar;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.237,50 te betalen in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 495,- in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. drs. R. Mattemaker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll: