Home

Rechtbank Den Haag, 10-02-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:1870, AWB 16/6664

Rechtbank Den Haag, 10-02-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:1870, AWB 16/6664

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
10 februari 2017
Datum publicatie
28 februari 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2017:1870
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 16/6664
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 4:1

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft de ingebrekestelling administratief afgesloten omdat eiseres bij haar vertrek op 17 augustus 2015 op Schiphol een verklaring van de IOM heeft ondertekend waarmee zij eventuele nog lopende verblijfsrechtelijke procedures heeft ingetrokken. Eiseres voert aan dat zij de aanvraag van 1 juli 2015 niet heeft ingetrokken. De vertrekverklaring vermeldt dat eiseres ermee instemt dat (eventuele) nog openstaande verblijfsrechtelijke procedures worden ingetrokken. Met deze verklaring is de aanvraag van een vergunning tot verblijf niet ingetrokken.

De rechtbank overweegt dat de door de IOM opgestelde vertrekverklaring een aantal afspraken behelst tussen de IOM en de vreemdeling. In ruil voor de ondersteuning van IOM bij de uitreis en een financiële tegemoetkoming van de IOM verklaart de vreemdeling met de ondertekening van deze verklaring onder meer dat hij/zij ermee instemt dat (eventuele) nog openstaande verblijfsrechtelijke procedures worden ingetrokken. Deze instemming betekent nog niet dat die procedures ook zijn ingetrokken. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat hiervoor een kennisgeving van of namens de vreemdeling aan verweerder nodig is, net zoals het op grond van artikel 3.99 Vb jo. artikel 4:1 Awb nodig is dat de vreemdeling of zijn wettelijke vertegenwoordiger de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier bij het bestuursorgaan indient en niet bij de IOM. Als de vreemdeling de bij verweerder lopende verblijfsrechtelijke procedure ondanks de met de IOM overeengekomen vertrekverklaring niet intrekt, is dat een schending van de overeenkomst met de IOM, maar dat betekent niet dat hieraan het gevolg kan worden verbonden dat die lopende procedure als ingetrokken kan worden beschouwd.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 16/6664

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 februari 2017 in de zaak tussen

geboren op [geboortedatum] , van Turkse nationaliteit,

eiseres,

(gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem),

en

verweerder,

(gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).

Procesverloop

Op 1 juli 2015 heeft eiseres een aanvraag tot verlening van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ingediend.

Op 17 augustus 2015 heeft eiseres Nederland verlaten.

Namens eiseres is op 25 februari 2016 een ingebrekestelling voor het niet tijdig beslissen op voornoemde aanvraag ingediend.

Bij brief van 9 maart 2016 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat de ingebrekestelling van eiseres administratief afgesloten wordt.

Eiseres heeft tegen deze brief beroep ingesteld.

Verweerder heeft op 23 mei 2016 een verweerschrift ingediend.

Bij uitspraak buiten zitting van 27 juni 2016 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft eiseres verzet ingesteld.

Bij uitspraak van 15 november 2016 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het verzet gegrond verklaard. Hiermee vervalt de uitspraak van 27 juni 2016.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2017. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De gemachtigde van verweerder heeft schriftelijk medegedeeld dat zij niet zal verschijnen ter zitting.

Overwegingen

  1. Verweerder heeft de ingebrekestelling administratief afgesloten op de volgende gronden. De aanvraag die eiseres op 1 juli 2015 heeft ingediend is op 26 augustus 2015 administratief afgesloten omdat eisers de aanvraag heeft ingetrokken. Bij haar vertrek op 17 augustus 2015 heeft eiseres op Schiphol een verklaring van de International Organization for Migration (IOM) ondertekend waarmee zij eventuele nog lopende verblijfsrechtelijke procedures heeft ingetrokken. Nu eiseres de aanvraag op 17 augustus 2015 heeft ingetrokken is de ingebrekestelling ten onrechte ingediend. Derhalve wordt de ingebrekestelling administratief gesloten.

  2. Eiseres voert aan dat zij de aanvraag van 1 juli 2015 niet heeft ingetrokken. De vertrekverklaring vermeldt dat eiseres ermee instemt dat (eventuele) nog openstaande verblijfsrechtelijke procedures worden ingetrokken. Met deze verklaring is de aanvraag van een vergunning tot verblijf niet ingetrokken. De verklaring is immers niet gericht tot verweerder of de IND. Waar een aanvraag ingevolge artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen - in casu de IND - dient voor de intrekking van een aanvraag dezelfde eis te worden gesteld. Over deze vraag heeft de rechtbank zich in de uitspraak van 27 juni 2016 ten onrechte niet uitgelaten. Bovendien is instemming met een intrekking iets anders dan een intrekking. Tenslotte is de aanvraag van een verblijfsvergunning geen procedure.

In de pleitnota voegt eiseres toe dat zij de vertrekverklaring van de IOM op de dag van en kort voor haar vertrek heeft gekregen. Zij heeft deze niet gelezen en haar is evenmin uitgelegd waar de verklaring voor stond. Er is geen jurisprudentie te vinden die tegenspreekt dat voor de intrekking van de aanvraag dezelfde vereisten gelden als voor de aanvraag ingevolge artikel 4:1 Awb. Wel wil eiseres zich beroepen op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 13 december 2000 (ECLI:NL:RBZWO:2000:AA9549). In deze uitspraak was een aanvraag van een bijstandsuitkering mondeling ingetrokken. De rechtbank heeft echter overwogen dat waar artikel 67 van de Algemene bijstandswet voorschreef dat het recht op bijstand schriftelijk wordt aangevraagd, de intrekking van de aanvraag ook schriftelijk dient te geschieden omdat anders geen sprake is van intrekking. Deze redenering is analoog van toepassing op de onderhavige zaak. In geval van eiseres gaat het niet om het schriftelijkheidsvereiste maar om het adressaatsvereiste. Aan de intrekking van de aanvraag kunnen dezelfde eisen worden gesteld als aan de aanvraag zelf. Voorts wijst eiseres op paragraaf B1/9.1 van de Vreemdelingencirculaire voor de opschoning daarvan. Uit deze paragraaf volgt dat een vreemdeling zijn aanvraag hetzij middels een model M53, hetzij middels een brief kan intrekken. De vertrekverklaring is geen van beiden. Uit de inhoud van de verklaring komt niet duidelijk naar voren welke aanvraag wordt ingetrokken en evenmin heeft verweerder zich ervan vergewist welke aanvraag werd ingetrokken. Verweerder heeft zich niet gewend tot eiseres of haar gemachtigde.

2.1

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beslistermijn niet is overschreden. Verweerder heeft immers geen besluit kunnen nemen nu eiseres de aanvraag heeft ingetrokken. Toen eiseres vrijwillig terugkeerde naar Turkije in het kader van zelfstandig vertrek via het terugkeerprogramma van de IOM heeft zij een verklaring ondertekend waarmee zij de nog lopende verblijfsrechtelijke procedures intrekt. Derhalve is de betreffende aanvraag op 26 augustus 2015 administratief afgesloten. Er is dan ook evenmin een dwangsom verschuldigd.

In het verweerschrift van 15 december 2016 stelt verweerder zich op het standpunt dat de stelling van eiseres, dat zij haar aanvraag niet daadwerkelijk zou hebben ingetrokken, niet afdoet aan de door haar getekende vertrekverklaring. Gesteld noch gebleken is dat eiseres deze verklaring niet vrijwillig, maar onder dwang of zonder kennis van de inhoud heeft ondertekend. In de verklaring staat dat eiseres vrijwillig vertrekt en dat haar aanvraag voor vertrek met IOM-assistentie niet op oneigenlijke gronden is ingediend. Aldus laat de ondertekening van de vertrekverklaring geen ruimte voor het aanvaarden van een tegenovergesteld standpunt over deze verklaring na vertrek naar het land van herkomst. Hiertoe verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2930). Nu eiseres vrijwillig is vertrokken naar haar land van herkomst neemt verweerder aan dat zij geen rechtens te beschermen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.

De rechtbank komt tot de volgende beoordeling

2.2

De door het IOM opgestelde vertrekverklaring behelst een aantal afspraken tussen het IOM en de vreemdeling. In ruil voor de ondersteuning van IOM bij de uitreis en een financiële tegemoetkoming van het IOM verklaart de vreemdeling met de ondertekening van deze verklaring onder meer dat hij/zij ermee instemt dat (eventuele) nog openstaande verblijfsrechtelijke procedures worden ingetrokken. Deze instemming betekent nog niet dat die procedures ook zijn ingetrokken Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat hiervoor een kennisgeving van of namens de vreemdeling aan verweerder nodig is, net zoals het op grond van artikel 3.99 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) jo. artikel 4:1 Awb nodig is dat de vreemdeling of zijn wettelijke vertegenwoordiger de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier bij het bestuursorgaan (verweerder) indient en niet bij het IOM. Als de vreemdeling de bij verweerder lopende verblijfsrechtelijke procedure ondanks de met het IOM overeengekomen vertrekverklaring niet intrekt, is dat een schending van de overeenkomst met het IOM, maar dat betekent niet dat hieraan het gevolg kan worden verbonden dat die lopende procedure als ingetrokken kan worden beschouwd. Het beroep van verweerder op de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2016 leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak betrof het een procedure tegen de intrekking door verweerder van een verblijfsvergunning asiel. In de onderhavige zaak betreft het een procedure over een verblijfsvergunning regulier. Dit is een relevant verschil, nu bij vertrek naar het land van herkomst van een asielzoeker aangenomen kan worden dat deze geen prijs meer stelt op bescherming en hiervan in een procedure over een verblijfsvergunning regulier in beginsel geen sprake is. De beroepsgrond slaagt.

3. Het beroep is gegrond.

4. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakt proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,-, wegingsfactor 1).

5. Verweerder zal op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, Awb, ook het betaalde griffierecht moeten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak alsnog te beslissen op de aanvraag;

- draagt verweerder op aan eiser het betaalde griffierecht van € 168,- te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Peeters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2017.

griffier rechter

afschrift verzonden aan partijen op:

Coll: