Rechtbank Den Haag, 25-04-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:4371, AWB 17/7893
Rechtbank Den Haag, 25-04-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:4371, AWB 17/7893
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 25 april 2017
- Datum publicatie
- 26 april 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2017:4371
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2017:1601, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB 17/7893
- Relevante informatie
- Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-04-2001] art. 6
Inhoudsindicatie
Vrijheidsontnemende maatregel; toepassing van de maatregel op grond van artikel 6, derde lid, Vw is gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag indien een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening, omdat daarin niet de voorwaarde wordt gesteld dat een significant risico op onderduiken bestaat als bedoeld in artikel 28 van de Dublinverordening.
Eiser voert terecht aan dat in dit geval artikel 6, derde lid, Vw niet de grondslag kan vormen voor de aan hem opgelegde vrijheidsontnemende maatregel, omdat voor toepassing van artikel 6, derde lid, Vw slechts als voorwaarde geldt dat de asielaanvraag wordt behandeld in de grensprocedure. In artikel 6, derde lid, Vw noch in enige andere bepaling van die wet of het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt aan toepassing van die maatregel in de situatie dat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening, de voorwaarde gesteld dat een significant risico op onderduiken bestaat. Dat in de toelichting bij WBV 2017/3 staat vermeld dat bij de toepassing van artikel 6, derde lid, Vw, gelet op artikel 28 van de Dublinverordening, dat sprake is van een significant risico op onderduiken, is daartoe onvoldoende. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 15 maart 2017 (ECLI:EU:C:2017:213) volgt dat artikel 2, aanhef en onder n, gelezen in samenhang met artikel 28, tweede lid, van de Dublinverordening, aldus moet worden uitgelegd dat het vereist dat de objectieve criteria waarop de redenen zijn gebaseerd om aan te nemen dat een vreemdeling zal onderduiken, worden vastgelegd in een dwingende bepaling van algemene strekking. In artikel 5.1a, vijfde lid, Vb gelezen in samenhang met artikel 5.1b, tweede lid, Vb zijn weliswaar criteria vastgelegd op grond waarvan een significant risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken kan worden aangenomen, maar deze criteria gelden blijkens voormelde bepalingen slechts voor toepassing van de maatregelen van artikelen 6a en 59a Vw, en derhalve niet voor de toepassing van artikel 6, derde lid, Vw. Zoals ook volgt uit voormeld arrest van het Hof, heeft het ontbreken van een wettelijke bepaling waarin de objectieve criteria zijn vastgelegd waarop de redenen zijn gebaseerd om een risico op onderduiken aan te nemen, tot gevolg dat artikel 28, tweede lid, van de Dublinverordening niet kan worden toegepast. De grondslag voor de aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel kan daarom evenmin aan artikel 6, derde lid, Vw in samenhang met artikel 28, tweede lid, van de Dublinverordening worden ontleend.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/7893
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 25 april 2017 in de zaak tussen
geboren op [geboortedatum] , van Jamaicaanse nationaliteit, verblijvende in het Justitieel Complex (JCS) te Schiphol,
eiser,
(gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Haarlem),
en
verweerder,
(gemachtigde: mr. S.O. Naarendorp, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).
Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2017 is aan eiser op grond van artikel 6, derde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen de maatregel beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.H.K. van Middelkoop, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
-
Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, zesde lid, Vw het beroep gegrond.
-
Eiser voert aan dat aan hem ten onrechte een maatregel op grond van artikel 6, derde lid, Vw is opgelegd, omdat sprake is van concreet aanknopingspunt voor een overdracht aan Duitsland op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (PB 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening). De vrijheidsontnemende maatregel kon daarom niet worden gebaseerd op artikel 6, derde lid, Vw, omdat op grond van die bepaling niet de voorwaarde geldt dat een significant risico op onderduiken bestaat, zoals artikel 28 van de Dublinverordening voorschrijft. De vrijheidsontnemende maatregel in de situatie dat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht op grond van de Dublinverordening kan daarom enkel worden gebaseerd op artikel 6a Vw, waarin wel is bepaald dat de voorwaarden van artikel 28 van de Dublinverordening van toepassing zijn. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 18 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:136) is geoordeeld dat artikel 6a, eerste lid, Vw ook een grondslag creëert voor het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel. Dat daarvoor een toegangsweigering is vereist, zoals de Afdeling ook heeft overwogen in die uitspraak, en dat daarom artikel 6a, eerste lid, Vw gedurende de behandeling van het asielverzoek in de grensprocedure niet de grondslag kan vormen voor de op te leggen vrijheidsontnemende maatregel, is een lacune die door de wetgever zal moeten worden gerepareerd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2017 volgt dat voor het opleggen van een maatregel krachtens artikel 6a, eerste lid, Vw een toegangsweigering is vereist, waardoor deze bepaling anders dan bijvoorbeeld artikel 6, derde lid, van die wet, geen zelfstandig grondslag voor vrijheidsontneming vormt. Daarom kan artikel 6a, eerste lid, Vw totdat afwijzend op het asielverzoek van de betreffende vreemdeling is beslist niet de grondslag vormen voor een aan die vreemdeling op te leggen vrijheidsontnemende maatregel. Voorts blijkt uit deze uitspraak dat tot die tijd een dergelijke vrijheidsontnemende maatregel slechts kan worden gebaseerd op artikel 6, derde lid, Vw. Verweerder verwijst naar de toelichting bij zijn Besluit van 28 maart 2017, nummer WBV 2017/3, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stc. 2017, 17943; hierna: WBV 2017/3), waarin is opgenomen dat in de situatie waarop de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2017 ziet, gedurende de behandeling van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de grensprocedure de vrijheidsontnemende maatregel zal worden gebaseerd op artikel 6, derde lid, Vw (model M19A). In het besluit tot oplegging van de maatregel zal, gelet op artikel 28 van de Dublinverordening, gemotiveerd moeten worden dat sprake is van een significant risico op onderduiken. Pas na afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de grensprocedure en de weigering van toegang tot Nederland vormt artikel 6a Vw de grondslag voor de nieuw op te leggen vrijheidsontnemende maatregel. In dit geval heeft verweerder in het besluit tot oplegging van de maatregel ook gemotiveerd dat een significant risico op onderduiken bestaat.
Op grond van artikel 6, derde lid, Vw kan de vreemdeling wiens aanvraag overeenkomstig artikel 3, derde lid, Vw wordt behandeld in de grensprocedure, worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats, die kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
Op grond van artikel 28, eerste lid, van de Dublinverordening houden de lidstaten niemand in bewaring om de enkele reden dat hij aan de bij deze verordening ingestelde procedure onderworpen is. Op grond van het tweede lid van deze bepaling mogen de lidstaten, wanneer er een significant risico op onderduiken van een persoon bestaat, de betrokken persoon in bewaring houden om overdrachtsprocedures overeenkomstig deze verordening veilig te stellen, op basis van een individuele beoordeling en, enkel voor zover bewaring evenredig is, en wanneer andere, minder dwingende alternatieve maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast.
In artikel 2, aanhef en onder n, van de Dublinverordening is bepaald dat voor de toepassing van deze verordening onder „risico op onderduiken” wordt verstaan: het in een individueel geval bestaan van redenen gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria, om aan te nemen dat een verzoeker of een onderdaan van een derde land of een staatloze op wie een overdrachtsprocedure van toepassing is, zou kunnen onderduiken.
Niet in geschil is dat ten tijde van de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, en derhalve bij aanvang van de grensprocedure, een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht op grond van de Dublinverordening, omdat uit voorafgaand onderzoek door verweerder op diezelfde datum in EU-Vis is gebleken dat eiser door de buitenlandse vertegenwoordiging van Duitsland in Jamaica in het bezit is gesteld van een Schengenvisum, geldig van 8 april 2017 tot 4 mei 2017. Bij aanvang van de grensprocedure was daarom reeds duidelijk dat eiser zou worden onderworpen aan een overdrachtsprocedure op grond van de Dublinverordening. De toepassing van de grensprocedure behelst in de situatie van eiser daarom uitsluitend de procedure als bedoeld in de Dublinverordening, ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat en tot het nemen van een overdrachtsbesluit aan die lidstaat.
Uit artikel 28 van de Dublinverordening volgt dat verweerder een vreemdeling die is onderworpen aan een overdrachtsprocedure op grond van die verordening slechts in bewaring kan houden om die overdrachtsprocedure veilig te stellen en wanneer een significant risico op onderduiken van die vreemdeling bestaat. Eiser voert daarom terecht aan dat in dit geval artikel 6, derde lid, Vw niet de grondslag kan vormen voor de aan hem opgelegde vrijheidsontnemende maatregel, omdat voor toepassing van artikel 6, derde lid, Vw slechts als voorwaarde geldt dat de asielaanvraag wordt behandeld in de grensprocedure. In artikel 6, derde lid, Vw noch in enige andere bepaling van die wet of het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt aan toepassing van die maatregel in de situatie dat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening, de voorwaarde gesteld dat een significant risico op onderduiken bestaat.
Dat in de toelichting bij WBV 2017/3 staat vermeld dat bij de toepassing van artikel 6, derde lid, Vw in de situatie dat sprake is van aanknopingspunten voor toepassing van de Dublinverordening, gemotiveerd zal moeten worden, gelet op artikel 28 van de Dublinverordening, dat sprake is van een significant risico op onderduiken, is daartoe onvoldoende. Uit het arrest van het Hof van Justitie (het Hof) van 20 april 2017, Al Chodor, C-528/15 (ECLI:EU:C:2017:213) volgt dat artikel 2, aanhef en onder n, gelezen in samenhang met artikel 28, tweede lid, van Dublinverordening, aldus moet worden uitgelegd dat het vereist dat de objectieve criteria waarop de redenen zijn gebaseerd om aan te nemen dat een vreemdeling zal onderduiken, worden vastgelegd in een dwingende bepaling van algemene strekking. In artikel 5.1a, vijfde lid, Vb gelezen in samenhang met artikel 5.1b, tweede lid, Vb zijn weliswaar criteria vastgelegd op grond waarvan een significant risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken kan worden aangenomen, maar deze criteria gelden blijkens voormelde bepalingen slechts voor toepassing van de maatregelen van artikelen 6a en 59a Vw, en derhalve niet voor de toepassing van artikel 6, derde lid, Vw. Zoals ook volgt uit voormeld arrest van het Hof, heeft het ontbreken van een wettelijke bepaling waarin de objectieve criteria zijn vastgelegd waarop de redenen zijn gebaseerd om een risico op onderduiken aan te nemen, tot gevolg dat artikel 28, tweede lid, van de Dublinverordening niet kan worden toegepast. De grondslag voor de aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel kan daarom evenmin aan artikel 6, derde lid, Vw in samenhang met artikel 28, tweede lid, van de Dublinverordening worden ontleend.
Nu de aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel is gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag, voert eiser terecht aan dat de aan hem op 9 april 2017 opgelegde vrijheidsontnemende maatregel en de voortzetting daarvan van aanvang af onrechtmatig is geweest.
De beroepsgrond slaagt.
3. Het beroep is gegrond.
4. De rechtbank zal de opheffing bevelen van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van vandaag.
5. De rechtbank zal aan eiser met toepassing van artikel 106 Vw een schadevergoeding toekennen. Voor het verblijf van eiser in het Aanmeldcentrum Schiphol en aansluitend het JCS wordt een schadevergoeding van € 80,- per dag toegekend. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die tot matiging van de schadevergoeding zouden moeten leiden. De rechtbank begroot de schadevergoeding van eiser daarom op € 1280,- (16 dagen verblijf in het Aanmeldcentrum en JCS). De griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, betaalt op grond van artikel 93 Wetboek van Strafvordering het bedrag van de vergoeding uit.
6. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 990,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de Rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb het bedrag van de proceskosten vergoeden aan de rechtsbijstandverlener van eiser.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van vandaag;
- draagt verweerder op € 1.280,- als schadevergoeding aan eiser te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. R. Mattemaker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2017.
griffier rechter
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van deze uitspraak voor het bedrag van de schadevergoeding en draagt de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, op aan eiser € 1.280,- uit te betalen.
Gedaan op 25 april 2016, door mr. J. van der Kluit, rechter.
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll: