Home

Rechtbank Den Haag, 26-09-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:11575, NL18_16433

Rechtbank Den Haag, 26-09-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:11575, NL18_16433

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
26 september 2018
Datum publicatie
26 september 2018
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2018:11575
Zaaknummer
NL18_16433

Inhoudsindicatie

Het arrest Gnandi ziet op de rechtsgevolgen die voortvloeien uit het opleggen van een terugkeerbesluit alsmede de rechtsgevolgen ten aanzien van de opvang. Die rechtsgevolgen moeten bij een afwijzende asielbeschikking waartegen een (eerste) rechtsmiddel is aangewend, worden geschorst.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft het arrest Gnandi geen betrekking op de toegangsweigering, die onderdeel uitmaakt van de meeromvattende beschikking.

Voor de maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw is slechts vereist dat de toegang is geweigerd en dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken of de voorbereiding van het vertrek of de uitzetting zal ontwijken of belemmeren.

Uitspraak

Zittingsplaats Amsterdam

Bestuursrecht

zaaknummer: NL18.16433

(gemachtigde: mr. I.J.M. Oomen),

en

(gemachtigde: M.M. Luik).

Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2018 (het bestreden besluit) is aan eiser met toepassing van artikel 6, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van die wet opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw strekt dit beroep tevens tot een verzoek om schadevergoeding toe te kennen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Hoftijzer, als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Ugandese nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] 1983. Hij heeft op 24 augustus 2018 aan de grens een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Aan hem is vervolgens op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd in het Justitieel Complex Schiphol, omdat verweerder zijn asielaanvraag heeft behandeld in de grensprocedure.

2. Bij besluit van 7 september 2018 heeft verweerder eisers asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. Ook heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en heeft hij tegen hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd. Op grond van artikel 3, zesde lid, van de Vw geldt dat besluit tevens als een besluit tot weigering van de toegang tot Nederland op grond van artikel 14 van de Verordening (EU) nr. 2016/399 (PB 2016, L 77; hierna: de Schengengrenscode). Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en een voorlopige voorziening gevraagd ter voorkoming van uitzetting hangende het beroep. Dit beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening zijn bij deze rechtbank en zittingsplaats behandeld op de zitting van 24 september 2018 (in de procedures met zaaknummers NL18.16431 en NL18.16432).

3. Bij afzonderlijk besluit van 7 september 2018 heeft verweerder de aan eiser op 24 augustus 2018 op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw opgelegde vrijheidsontnemende maatregel opgeheven.

4. Bij het bestreden besluit is op 7 september 2018 aan eiser met toepassing van artikel 6, zesde lid, van de Vw de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw opgelegd op de gronden dat aan hem de toegang is geweigerd op grond van artikel 14 van de Schengengrenscode, zijn asielaanvraag in de grensprocedure is afgewezen en een risico op onderduiken bestaat.

5. Eiser voert aan dat de vrijheidsontnemende maatregel ten onrechte is opgelegd en wijst daartoe op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) in de zaak Gnandi tegen België van 19 juni 2018 (C-181/16, ECLI:EU:C: 2018:465; hierna het arrest Gnandi). Uit dit arrest volgt dat een vreemdeling na afwijzing van zijn asielverzoek niet op grond van artikel 15 van Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) in bewaring mag worden gehouden in afwachting van een rechterlijke uitspraak op een rechtsmiddel dat hij heeft aangewend tegen het besluit tot afwijzing van zijn asielverzoek. Eiser betoogt dat de vrijheidsontnemende maatregel zoals bedoeld in artikel 6, zesde lid, van de Vw is gelijk te stellen aan bewaring op grond van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn.

6. De rechtbank overweegt als volgt. In het arrest Gnandi is onder meer overwogen (vetgedrukt door de rechtbank):

“(…) 60. Dit in aanmerking nemend, moet in de tweede plaats worden benadrukt dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat in elk terugkeerbesluit de procedurele waarborgen in hoofdstuk III van richtlijn 2008/115 en in andere toepasselijke bepalingen van het Unierecht en het nationale recht in acht worden genomen. Een dergelijke verplichting is uitdrukkelijk in artikel 6, lid 6, van deze richtlijn opgenomen voor het geval dat het terugkeerbesluit tegelijk met de afwijzing van het verzoek om internationale bescherming in eerste aanleg door de beslissingsautoriteit wordt vastgesteld. Deze verplichting moet ook gelden in een situatie, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, waarin het terugkeerbesluit meteen na de afwijzing van het verzoek om internationale bescherming wordt vastgesteld in een afzonderlijke administratieve handeling en door een andere autoriteit.

61 In die context staat het aan de lidstaten om ervoor te zorgen dat het rechtsmiddel tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om internationale bescherming ten volle doeltreffend is, met inachtneming van het beginsel van processuele gelijkheid, dat onder meer vereist dat alle gevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst gedurende de termijn voor instelling van dit rechtsmiddel en, indien een dergelijk rechtsmiddel wordt ingesteld, tot aan de beslissing daarop.

62 In dat verband volstaat het niet dat de lidstaat in kwestie afziet van de tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit . Het is juist noodzakelijk dat alle rechtsgevolgen van dit besluit worden geschorst en dus in het bijzonder dat de termijn voor vrijwillig vertrek waarin artikel 7 van richtlijn 2008/115 voorziet, niet ingaat zolang de betrokkene mag blijven. Gedurende deze periode mag de betrokkene bovendien niet op grond van artikel 15 van deze richtlijn in bewaring worden gesteld met het oog op zijn verwijdering.

63 In afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel tegen de afwijzing van zijn verzoek om internationale bescherming in eerste aanleg door de beslissingsautoriteit, moet de betrokkene daarnaast in beginsel het voordeel kunnen genieten van de rechten die voortvloeien uit richtlijn 2003/9 . In artikel 3, lid 1, van deze richtlijn is immers niet als voorwaarde voor de toepassing daarvan bepaald dat toestemming moet zijn gegeven om als verzoeker op het grondgebied te verblijven, zodat een dergelijke toepassing niet is uitgesloten in het geval dat de betrokkene, die mag blijven, illegaal verblijft in de zin van richtlijn 2008/115. In dat verband vloeit uit artikel 2, onder c), van richtlijn 2003/9 voort dat de betrokkene zijn status van persoon die om internationale bescherming verzoekt in de zin van deze richtlijn behoudt zolang niet definitief op zijn verzoek is beslist (zie in die zin arrest van 27 september 2012, Cimade en GISTI, C‑179/11, EU:C:2012:594, punt 53). (…)”

7.1

De rechtbank leidt hieruit af dat het arrest Gnandi ziet op de rechtsgevolgen die voortvloeien uit het opleggen van een terugkeerbesluit alsmede de rechtsgevolgen ten aanzien van de opvang. Die rechtsgevolgen moeten bij een afwijzende asielbeschikking waartegen een (eerste) rechtsmiddel is aangewend, worden geschorst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het arrest Gnandi geen betrekking op de toegangsweigering, die onderdeel uitmaakt van de meeromvattende beschikking. Zoals blijkt uit de vetgedrukte passages, spreekt het Hof naast de Opvangrichtlijn telkens over “het terugkeerbesluit” en “de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit”. Het gaat bovendien om een maatregel met een bijzondere en specifieke grondslag in het Unierecht, de Schengengrenscode. Anders dan eiser en de rechtbank, zittingsplaats Haarlem (ECLI:NL:RBDHA:2018:11259) leest deze rechtbank het arrest Gnandi dus niet zo dat gedurende de termijn dat een asielzoeker in afwachting is van een uitspraak op een door hem ingesteld rechtsmiddel in zijn asielprocedure alle rechtsgevolgen van de meeromvattende afwijzende asielbeschikking moeten worden geschorst.

7.2

Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van de toegangsweigering dus wel blijven gelden. Daaraan doen de overwegingen van het Hof in het arrest Gnandi niet af. De maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw is ook overigens op goede gronden opgelegd. Daarvoor is immers slechts vereist dat de toegang is geweigerd en dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken of de voorbereiding van het vertrek of de uitzetting zal ontwijken of belemmeren. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een situatie die moet worden onderscheiden van de situatie die het Hof noemt in overweging 62 van het arrest Gnandi. Hoewel ook een maatregel op grond van artikel 6 van de Vw is aan te merken als een inbewaringstelling op grond van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn, is relevant dat het in deze gevallen gaat om vreemdelingen die nog geen toegang tot Nederland hebben gekregen, waar bovendien de nadruk ligt op de vertrekplicht van de vreemdeling en niet op de uitzetting door verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank ziet de genoemde overweging 62 van het arrest Gnandi alleen op een bewaring op grond van artikel 59 van de Vw . Een andersluidende en verderstrekkende uitleg van deze overweging zou naar het oordeel van de rechtbank ook niet stroken met het grensbewakingsbelang dat met een maatregel op grond van artikel 6 van de Vw gediend wordt.

8. De rechtbank concludeert dat eisers beroepsgrond niet slaagt. Het beroep is daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, in aanwezigheid van H.C. Hagen, griffier.

Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.