Rechtbank Den Haag, 22-02-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:2396, 17_3110
Rechtbank Den Haag, 22-02-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:2396, 17_3110
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 22 februari 2018
- Datum publicatie
- 18 mei 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2018:2396
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2019:3536, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Zaaknummer
- 17_3110
Inhoudsindicatie
De voor het jaar 2010 toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag zijn uitbetaald aan het gastouderbureau en worden terecht van eiseres teruggevorderd. De uitgebreide aansprakelijkstelling van artikel 33, derde lid, van de Awir heeft onmiddellijke werking. Van identiteitsfraude is geen sprake. Verweerder heeft op aanvaardbare gronden ervan kunnen afzien om voor de terugbetaling het gastouderbureau aansprakelijk te stellen.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 17/3110
(gemachtigde: mr. D.N.N. Jansen),
en
Procesverloop
Eiseres heeft tegen het hierna onder 3 te noemen besluit bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 24 maart 2017 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen op 2 mei 2017 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2017.
Namens eiseres is verschenen de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon A].
Overwegingen
Feiten
1. Op naam van eiseres is kinderopvangtoeslag aangevraagd. Daarop zijn voor de berekeningsjaren 2010 en 2011 voorschotten kinderopvangtoeslag toegekend. Uitbetaling heeft plaatsgevonden op een bankrekening van gastouderbureau [gastouderbureau].
2. Nadat is gebleken dat de voorschotten ten onrechte zijn toegekend is bij beschikking van 26 april 2011 (de beschikking 2011) het toegekende voorschot voor het jaar 2011 herzien en berekend op nihil. Daarbij is vermeld dat teveel ontvangen kinderopvangtoeslag dient te worden terugbetaald.
3. Bij beschikking van 24 augustus 2011 (de beschikking 2010) is het toegekende voorschot voor het jaar 2010 herzien en berekend op nihil. Daarbij is vermeld dat teveel ontvangen kinderopvangtoeslag dient te worden terugbetaald. Tegen deze beschikking is met dagtekening 28 september 2011 bezwaar gemaakt.
4. Bij beschikkingen van 25 februari 2012 en 4 juli 2012 is het recht op kinderopvangtoeslag van eiseres voor de berekeningsjaren 2010 respectievelijk 2011 definitief berekend op nihil.
5. Met dagtekening 12 februari 2016 heeft de gemachtigde aan verweerder een brief gestuurd waarin onder meer het volgende is aangegeven:
‘Op of rond 20 augustus 2011 heeft [eiseres] een terugvorderingsbeschikking gekregen met het verzoek om de toegekende kinderopvangtoeslag over de jaren 2010 en 2011 terug te betalen.
Door [eiseres] is hiertegen bezwaar gemaakt en om een betalingsregeling verzocht. Voor zover er in uw systeem geen bezwaar voor het jaar 2011 is opgenomen, wil ik u verzoeken deze brief als een verzoek om herziening van de terugvorderingsbeschikking aan te merken.’
6. Op 30 januari 2017 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat alleen bezwaar is gemaakt tegen de beschikking 2010, maar dat naar aanleiding van de brief van de gemachtigde van 12 februari 2016 ook het berekeningsjaar 2011 zal worden meegenomen in de beoordeling.
7. Bij de bestreden beslissing op bezwaar zijn het bezwaar tegen de beschikking 2010 en een bezwaar tegen de beschikking 2011 ongegrond verklaard.
Geschil
8. In geschil is of verweerder het toegekende voorschot kinderopvangtoeslag voor het berekeningsjaar 2010 terecht bij eiseres heeft teruggevorderd. Niet in geschil is dat een bezwaar ten aanzien van de beschikking 2011 ten onrechte ongegrond is verklaard omdat ten aanzien van dat jaar geen bezwaar was gemaakt, maar een verzoek om herziening was ingediend.
9. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het voor berekeningsjaar 2010 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag ten onrechte bij haar is teruggevorderd. Het voorschot is uitbetaald op een bankrekening van het gastouderbureau en had volgens eiseres ook bij het gastouderbureau moeten worden teruggevorderd. Eiseres beroept zich op de in artikel 33, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) opgenomen mogelijkheid om een derde aansprakelijk te stellen. Voorts is door eiseres verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het toegekende voorschot kinderopvangtoeslag voor het berekeningsjaar 2010 terecht bij eiseres is teruggevorderd. Voor het berekeningsjaar 2011 dient het beroepschrift volgens verweerder niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van immateriële schade stelt verweerder dat de redelijke termijn met drie en een half jaar is overschreden en dat deze overschrijding hem verweten kan worden.
Beoordeling van het geschil
Beschikking 2010
11. Per 1 januari 2014 is artikel 33, derde lid, van de Awir in werking getreden. Dit artikellid luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘Een derde aan wie (…) een voorschot of een tegemoetkoming is uitbetaald, is hoofdelijk aansprakelijk voor een door de belanghebbende verschuldigd bedrag aan terugvordering voor zover dat bedrag kan worden toegerekend aan de aan die derde uitbetaalde bedragen. (…).’
12. In de wetsgeschiedenis is ten aanzien van artikel 33, derde lid, van de Awir het volgende opgenomen:
‘4.2. Uitbreiden aansprakelijkheidsbepaling
Het kabinet stelt voor de aansprakelijkheidsbepaling in de Awir op een aantal punten uit te breiden (…).
De eerste uitbreiding ziet op de aansprakelijkheid die samenhangt met de invoering van het ene bankrekeningnummer. (…). Het kabinet stelt thans voor om de kring van aansprakelijke personen uit te breiden naar iedere derde die kan beschikken over een bankrekening waarop een te hoog bedrag of een zelfs voor het gehele bedrag onterecht bedrag aan toegekende toeslag is uitbetaald.
De voorgestelde uitbreiding van de aansprakelijkheid maakt het voor de Belastingdienst/Toeslagen mogelijk om in situaties voor toepassing van de verplichte eenbankrekeningmaatregel ook verhaal te halen bij de persoon die de identiteitsfraude heeft gepleegd, dus diegene die kan beschikken over een bankrekening waarop de toeslag is uitbetaald. In deze situatie zal het inzetten van de nieuwe aansprakelijkheidsbepaling gericht zijn op de bestrijding van fraude.
(…)
Voor alle hiervoor genoemde potentieel aansprakelijke personen geldt kort gezegd dat zij in financiële zin hebben kunnen profiteren van de uitbetaling van een toeslag, ook als die achteraf blijkt tot een te hoog bedrag of zelfs voor het gehele bedrag onterecht te zijn toegekend. Het is daarom redelijk dat zij aangesproken kunnen worden voor het terugbetalen van een onverschuldigd betaalde toeslag als terugbetaling door de belanghebbende zelf niet (meer) mogelijk is.’ (Kamerstukken II 2013/14, 33 754, nr. 3, p.14-15)
13. Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 33, derde lid, van de Awir onmiddellijke werking heeft. Ter zitting is door verweerder toegelicht waarom in onderhavige geval geen aanleiding is gezien om het gastouderbureau aansprakelijk te stellen. Naar de rechtbank begrijpt hanteert verweerder het beleidsmatige standpunt dat bij in het verleden liggende zaken, derden eerst aansprakelijk worden gesteld indien deze personen (op verwijtbare wijze) betrokken zijn geweest bij identiteitsfraude. In overige gevallen van vóór 1 januari 2014 acht verweerder de aansprakelijkstelling van derden een te zwaar middel om toe te passen.
14. De rechtbank stelt voorop dat artikel 33, derde lid, van de Awir een bevoegdheid van verweerder betreft en niet een verplichting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er, mede gelet op het in de wetsgeschiedenis genoemde doel van de uitbreiding van artikel 33 van de Awir, in onderhavige geval op aanvaardbare gronden van afgezien om deze bevoegdheid in ter roepen. Gesteld noch gebleken is dat eiseres het slachtoffer is geweest van identiteitsfraude. Zij was op de hoogte van de aanvraag van de kinderopvangtoeslag en van de uitbetaling van voorschotten op de bankrekening van het gastouderbureau. Ook voor het overige zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd om in afwijking van het door verweerder gehanteerde standpunt te oordelen.
15. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het toegekende voorschot kinderopvangtoeslag voor het berekeningsjaar 2010 terecht bij eiseres is teruggevorderd. Het beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
Beschikking 2011
16. Tussen partijen is niet in geschil dat de brief van eiseres van 12 februari 2016 ten aanzien van de beschikking 2011 ten onrechte is aangemerkt als bezwaarschrift. Deze brief bevat een verzoek om herziening waarop nog niet is beslist. De rechtbank sluit zich aan bij dit standpunt van partijen. De rechtbank zal de bestreden beslissing op bezwaar vernietigen voor zover deze betrekking heeft op berekeningsjaar 2011. Het beroep dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
Overschrijding van de redelijke termijn
17. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Bij procedures die volgen op primaire besluiten die zijn bekendgemaakt vóór 1 februari 2014 geldt als uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar en het beroep tezamen niet langer dan drie jaar mag duren en dat vertraging in bezwaar door voortvarendheid in beroep kan worden gecompenseerd. Bij procedures die volgen op primaire besluiten van op of na 1 februari 2014 heeft de Afdeling aansluiting gezocht bij de termijnen zoals gehanteerd door, onder meer, de Hoge Raad (zie Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188).
18. De beschikking 2010 is van vóór 1 februari 2014 zodat de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep in onderhavige zaak drie jaar bedraagt. Eiseres heeft op 28 september 2011 bezwaar gemaakt tegen de beschikking 2010. Tot aan de datum van deze uitspraak zijn sindsdien bijna zes en een half jaar verstreken. De redelijke termijn is derhalve met drie en een half jaar verstreken.
Gelet op het moment zowel waarop onderhavig beroep bij de rechtbank is ingesteld als waarop deze uitspraak wordt gewezen, is niet in geschil dat de duur van die overschrijding volledig aan verweerder is toe te rekenen.
Uitgaande van een schadevergoeding van € 500 per half jaar dient aan eiseres een schadevergoeding te worden toegekend van € 3.500.
Proceskosten
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op het gedeelte van de beslissing op bezwaar dat ziet op berekeningsjaar 2011;
- vernietigt de beslissing op bezwaar voor zover deze ziet op het berekeningsjaar 2011;
- verstaat dat verweerder alsnog een beslissing neemt op het verzoek om herziening met betrekking tot het berekeningsjaar 2011;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het betrekking heeft op het gedeelte van de beslissing op bezwaar dat ziet op het berekeningsjaar 2010;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 3.500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens, rechter, in aanwezigheid vanmr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2018.