Rechtbank Gelderland, 26-05-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:2793, AWB - 15 _ 6823
Rechtbank Gelderland, 26-05-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:2793, AWB - 15 _ 6823
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 26 mei 2016
- Datum publicatie
- 26 mei 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2016:2793
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 6823
Inhoudsindicatie
Wmo 2015; huishoudelijke hulp; beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op de aanvraag voor een (aanvullende) maatwerkvoorziening; alsnog besloten op aanvraag; dwangsom.
Eiser kan zich niet verenigen met het besluit op aanvraag en heeft aangevoerd dat ook met dat besluit onduidelijk blijft welke mate van huishoudelijke hulp hem is toegekend.
Motivering verweerder onvoldoende. Beroep gegrond, zelf in de zaak voorzien.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 15/6823
in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. K. Wevers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [verweerder] te [plaats], verweerder.
Procesverloop
Eiser heeft op 15 november 2015 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op zijn aanvraag voor een maatwerkvoorziening in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015).
Verweerder heeft bij brief van 26 februari 2016 de rechtbank een besluit van 23 februari 2016 doen toekomen. In het besluit van 23 februari 2016 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
De rechtbank heeft partijen bericht dat het beroep zich van rechtswege richt tegen het besluit van 23 februari 2016. Eiser heeft op 6 maart 2016 de gronden van zijn beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door C.H.J. van Helden, bijgestaan door mr. V.A. Textor.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser kent aanzienlijke fysieke beperkingen als gevolg van een aantal lichamelijke aandoeningen. Aan eiser is in dat verband huishoudelijke hulp toegekend, aanvankelijk voor 6,5 uren per week en nadien voor 4 uren per week.
Eiser heeft op 11 november 2014 een aanvraag om verlenging van de huishoudelijke hulp gedaan. Bij besluit van 22 december 2014 heeft verweerder op deze aanvraag beslist, in die zin dat eiser tot en met 31 januari 2016 ondersteuning in natura bij zijn huishouden krijgt. In dat besluit is vermeld dat de ondersteuning is gericht op de primaire leefruimtes, waarbij ten aanzien van het te bereiken resultaat is vermeld dat eiser samen met zijn zorgaanbieder het uitvoeren van de noodzakelijke huishoudelijke werkzaamheden bepaalt.
Op 2 juni 2015 heeft eiser bij verweerder een melding, als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015, gedaan welke zes weken later op 21 juli 2015 is gevolgd door een aanvraag. In deze aanvraag is vermeld dat in de praktijk is gebleken dat het gevolg van het besluit van 22 december 2014 is dat eiser maar 2 uren huishoudelijke hulp per week krijgt, in plaats van de eerder toegekende 4 uren en deze 2 uren te weinig is om het huis schoon te houden. Eiser wenst daarom dat verweerder de toekenning van ondersteuning bij huishoudelijke hulp voor hem, herziet.
Omdat niet op zijn aanvraag werd beslist, heeft eiser verweerder op 17 augustus 2015 een ingebrekestelling gezonden, alsmede een formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen.
Op 22 oktober 2015 zijn medewerkers van verweerder, in het kader van de aanvraag van eiser van 21 juli 2015, bij eiser thuis geweest. Van dat bezoek is een rapport opgemaakt, gedateerd op dezelfde dag.
Bij brief van 5 november 2015, verzonden op 6 november 2015, heeft verweerder, met verwijzing naar de melding van 2 juni 2015 en de aanvraag van 21 juli 2015, gesteld dat het huisbezoek van 22 oktober 2015 geen aanleiding geeft te veronderstellen dat de woning van eiser niet schoon is.
Eiser heeft op 15 november 2015 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag van 21 juli 2015.
Bij besluit van 3 december 2015 heeft verweerder de toekenning van ondersteuning bij huishoudelijke hulp, zoals die was gegeven bij besluit van 22 december 2014, verlengd tot 1 juni 2016.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 23 februari 2016, verzonden 25 februari 2016, een besluit genomen op de aanvraag van eiser van 21 juli 2015.
2. De rechtbank ziet zich, nu verweerder op 23 februari 2016 alsnog op de aanvraag heeft beslist, voor de vraag gesteld of nog procesbelang resteert bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval omdat uit het beroep volgt dat eiser de rechtbank heeft verzocht de beweerdelijk door verweerder verbeurde dwangsom vast te stellen. Dit kan op de voet van artikel 8:55c van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) echter alleen als het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is. Eiser heeft daarom nog belang bij het beoordelen van dat beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 21 juli 2015.
3. De rechtbank stelt vast dat de onderzoekstermijn, als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015, gelet op de melding van 2 juni 2015, op 14 juli 2015 is geëindigd. Overeenkomstig het negende lid van dat artikel is daarna, op 21 juli 2015, een aanvraag ingediend. Gelet op artikel 2.3.5, tweede lid, van de Wmo 2015 eindigde de termijn om op die aanvraag te beslissen op 4 augustus 2015. Verweerder had toen nog niet besloten en eiser heeft verweerder hiertoe op 17 augustus 2015 in gebreke gesteld.
Verweerder heeft vervolgens eerst op 23 februari 2016 beslist op de aanvraag van 21 juli 2015. Nu de rechtbank van oordeel is dat verweerder eerst op 23 februari 2016 heeft beslist op de aanvraag van 21 juli 2015, heeft verweerder niet tijdig op die aanvraag besloten. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is daarom gegrond.
Gelet op de mate waarin de beslistermijn is verstreken, is verweerder een dwangsom verschuldigd over de maximale periode van 42 dagen. De rechtbank zal die dwangsom daarom vaststellen op € 1.260.
4. Artikel 6:20, derde lid, van de Awb bepaalt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
In het vierde lid van artikel 6:20 van de Awb is bepaald dat de beslissing op het beroep kan worden verwezen naar een ander orgaan waarbij bezwaar of beroep tegen het alsnog genomen besluit aanhangig is, dan wel kan of kon worden gemaakt of ingesteld.
5. Uit deze wetsbepalingen volgt dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen van rechtswege is gericht tegen het besluit van 23 februari 2016. Omdat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 3 december 2015, heeft verweerder de rechtbank verzocht de zaak terug te zenden, ter behandeling als bezwaar, zodat beide tegelijk kunnen worden behandeld. De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding om het beroep terug te wijzen naar verweerder ter behandeling als bezwaar. Uitgangspunt van de wetgever is dat een beroep van rechtswege, ook als dat tegen een besluit in primo is gericht, bij de rechtbank blijft en daar is in deze zaak temeer aanleiding toe omdat de procedure reeds geruime tijd loopt en verweerder eerst kort voor de zitting alsnog heeft beslist op de aanvraag. De rechtbank zal het beroep van rechtswege aldus zelf behandelen.
6. Op grond van de Wmo 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor het ondersteunen van de zelfredzaamheid en participatie van mensen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen. Deze ondersteuning moet er op zijn gericht dat mensen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven.
Ingevolge artikel 2.3.1 van de Wmo 2015 draagt verweerder er zorg voor dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen, een maatwerkvoorziening wordt verstrekt.
Ingevolge artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015, beslist verweerder tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente [verweerder] 2015 (hierna: de Verordening), wordt in deze verordening verstaan onder een maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Verordening, vermeldt de beschikking bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura in ieder geval:
a. welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is;
b. hoe de voorziening wordt verstrekt;
c. de ingangsdatum en duur van de verstrekking;
d. of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de voorziening; en
e. indien van toepassing: welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.
In de toelichting op artikel 11 van de Verordening, onder het opschrift “Beschikking”, is opgenomen dat de cliënt op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie moet krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.
Ingevolge artikel 3.3 van de Beleidsregels is, voor zover hier van belang, voor huishoudelijke hulp bepaald dat de gemeente [verweerder] deze maatwerkvoorziening niet meer inzet op uren maar op het behalen van resultaten op het gebied van een gestructureerd huishouden. Van de aanbieder wordt gevraagd de zorg te leveren die noodzakelijk is, voor een gestructureerd huishouden. Dit betreft te allen tijde maatwerk. De cliënt betaalt een eigen bijdrage via het centraal administratiekantoor (CAK) aan de hand van de uren hulp die daadwerkelijk zijn ingezet om het resultaat te bereiken.
In het gespreksverslag stelt een lid van het sociaal team samen met de cliënt de resultaten vast die bereikt dienen te worden via de in te zetten ondersteuning. Het gaat in ieder geval om het schoonhouden van de primaire leefruimtes zoals woonkamer, badkamer, keuken en slaapkamer en het mogelijk maken van de primaire levensbehoeftes. Deze resultaten worden vastgelegd in de beschikking en vormen de motivatie van de in te zetten ondersteuning.
Vervolgens bespreekt de aanbieder met de cliënt de wijze waarop de ondersteuning ingezet wordt om deze resultaten te kunnen behalen. De zorgaanbieder legt deze afspraken vast in een zorgovereenkomst. Voor afloop van de indicatie of bij veranderende omstandigheden stelt een lid van het sociaal team samen met de cliënt vast of alle in de beschikking gestelde resultaten zijn behaald en of de cliënt nog steeds ondersteuning nodig heeft, aldus artikel 3.3 van de Beleidsregels.
7. Eiser kan zich niet verenigen met het besluit van 23 februari 2016 en heeft aangevoerd dat ook met dat besluit onduidelijk blijft welke mate van huishoudelijke hulp hem is toegekend. Zijn woning is niet voldoende schoon, terwijl de hulp vaak al meer dan 2 uren per week werkt. In 2 uren per week kan zijn woning niet schoon worden gemaakt, zo stelt eiser.
8. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om meer ondersteuning bij huishoudelijke hulp afgewezen, omdat meer ondersteuning niet nodig is. Het te bereiken resultaat, een schoon en leefbaar huis, wordt immers bereikt. Dit volgt volgens verweerder uit het bezoek en rapport van 22 oktober 2015. In dat rapport wordt uiteengezet welke aandoeningen eiser heeft en wat de partner van eiser alsmede Buurtzorg doet. Voorts wordt geconcludeerd dat weinig tot geen stof is aangetroffen in woonkamer, slaapkamer, badkamer en het werkblad in de keuken schoon is aangetroffen, zodat de woning schoon en leefbaar is aangetroffen.
9. De rechtbank leest de afwijzing aldus dat verweerder zich op het standpunt stelt dat eiser met de toekenning van huishoudelijke hulp van 22 december 2014 voldoende gecompenseerd is in zijn beperkingen. Immers, verweerder stelt zich op het standpunt dat de woning schoon en leefbaar is. De rechtbank deelt dit standpunt niet. Toekenning van een maatwerkvoorziening in de vorm van te behalen resultaten (een schoon en leefbaar huis) is onvoldoende concreet om te kunnen vaststellen of deze resultaten kunnen gelden als een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, als bedoeld in artikel 2.3.2, derde lid, van de Wmo 2015. Ook uit de toelichting bij artikel 11 van de Verordening volgt dat een burger op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie verkrijgt die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen en dat hiervoor nodig is dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. Dat kan naar het oordeel van de rechtbank alleen als de wijze waarop het resultaat dient te worden bereikt wordt geconcretiseerd op een wijze die op basis van objectieve criteria kan worden getoetst. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2016:1402) volgt dat concreet moet zijn welke activiteiten moeten worden verricht om het resultaat te bereiken, hoeveel tijd daarvoor nodig is en met welke frequentie deze activiteiten moeten worden verricht. Nu deze concretisering niet heeft plaatsgevonden, heeft verweerder de aanvraag niet mogen afwijzen op de grond dat het resultaat is bereikt. Het is immers niet duidelijk wat dat resultaat inhoudt.
Dat oordeel wordt nog versterkt doordat de stelling van verweerder dat de woning schoon is aangetroffen, slechts wordt gebaseerd op het niet dan wel nauwelijks aantreffen van stof en het aantreffen van een schoon keukenblad. Het niet aantreffen van stof en het schoon zijn van het keukenblad zijn immers maar enkele aspecten van een schoon en leefbaar huis. Dat blijkt ook uit het ondersteuningsplan dat is opgesteld ter uitvoering van de besluiten van verweerder over ondersteuning in de huishoudelijke hulp van eiser. Dat is ook in overeenstemming met artikel 3.3 van de Beleidsregels, waarin is opgenomen dat in het gespreksverslag de resultaten vastgesteld worden die bereikt moeten worden via de in te zetten ondersteuning en dat deze resultaten worden vastgelegd in de beschikking en de motivering vormen van de in te zetten ondersteuning. De rechtbank overweegt nog dat verweerder zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat de afspraken die eiser in het ondersteuningsplan heeft gemaakt met de zorgaanbieder niet als (verlengde) besluitvorming van verweerder hebben te gelden.
10. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de ondersteuning die eiser thans krijgt voldoende is om een leefbaar en schoon huis te bereiken. Het beroep is daarom gegrond en het besluit van 23 februari 2016 komt voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wmo 2015 volgt dat de verplichtingen die verweerder heeft bij het wegnemen van belemmeringen in de zelfredzaamheid als gevolg van eiseres beperkingen zeker niet minder ver gaan dan de compensatieverplichting, als bedoeld in artikel 4 van de Wet maatschappelijk ondersteuning 2007 (Wmo 2007). In de nota naar aanleiding van het nader verslag is dit als volgt verwoord: “Dat de compensatieplicht van artikel 4 van de bestaande Wmo niet in dezelfde vorm terugkeert in het wetsvoorstel, betekent, zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van het CDA uitvoerig heb onderbouwd, op geen enkele manier dat het wetsvoorstel de burgers minder rechtszekerheid biedt over de ondersteuning waarop zij van de kant van de gemeente kunnen rekenen. Het college is en blijft nadrukkelijk gebonden aan de wettelijke verplichting (artikel 2.3.5, derde en vierde lid) om iemand van wie wordt vastgesteld dat hij niet op eigen kracht of met hulp van naasten en algemene voorzieningen in staat is tot zelfredzaamheid en participatie, een passende maatwerkvoorziening toe te wijzen.”
(…………….)
“ De verplichtingen van het wetsvoorstel gaan echter zeker niet minder ver dan de compensatieverplichting van artikel 4 Wmo.” (TK 33 841, nr. 64, blz. 3-4).
De rechtbank ziet daarom, nu bij eiser voorts geen sprake is van gewijzigde omstandigheden, aanleiding om eiser huishoudelijke hulp toe te kennen in dezelfde omvang als eiser had onder de werking van de Wmo 2007, te weten vier uren huishoudelijke hulp per week. Dat betekent dat verweerder geen besluit meer hoeft te nemen op de aanvraag van eiser. Dat doet de rechtbank zelf.
11. De gemaakte proceskosten in verband met het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit en het beroep tegen het bestreden besluit komen, gezien het voorgaande, voor vergoeding in aanmerking.
De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.116 (ten aanzien van het beroep niet tijdig: 1 punt voor het beroepschrift, waarde per punt € 496 en een wegingsfactor 0,25; ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 23 februari 2016: 1 punt voor het indienen van het aanvullend beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
- -
-
vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 21 juli 2015;
- -
-
stelt de dwangsom vast op € 1.260 en bepaalt dat verweerder deze aan eiser vergoedt;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 23 februari 2016 gegrond;
- -
-
vernietigt dat besluit;
- -
-
bepaalt dat verweerder aan eiser huishoudelijke hulp toekent gedurende vier uren per week;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- -
-
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht groot € 45 aan hem vergoedt;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.116.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzitter, mr. J.A. van Schagen en mr. J.J.W.P. van Gastel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: |
||
Griffier |
Voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening. |