Home

Rechtbank Gelderland, 09-11-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5972, 19/5157

Rechtbank Gelderland, 09-11-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5972, 19/5157

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
9 november 2021
Datum publicatie
9 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2021:5972
Zaaknummer
19/5157

Inhoudsindicatie

De vrouw (eiseres) vroeg bij het UWV (verweerder) een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Zij rondde recent haar studie af en vond ook een baan. Na ongeveer 2 maanden raakte de vrouw arbeidsongeschikt door de gevolgen van een hersentumor. Daarna is ook een tumor in haar borst geconstateerd. De verwachting is dat ze uiteindelijk aan haar ziekte zal overlijden.

Het UWV stelde de hoogte van de WIA-uitkering vast op 182,42 euro per maand. Deze uitkering wordt berekend op basis van het gemiddelde dagloon dat je in het jaar voorafgaand aan de aanvraag hebt verdiend (het refertejaar). De uitkering valt in dit geval zo laag uit, omdat eiseres alleen aan het eind van dat jaar werkte en de rest van het jaar nog niet. Eiseres en haar man worden door dit besluit geconfronteerd met financiële problemen. Het UWV geeft toe dat de lage uitkering onredelijk en onwenselijk is, maar zegt dat het probleem is dat hij deze regelgeving moet uitvoeren en hij geen uitzonderingen mag maken.

Normaal gesproken zou iemand als eiseres in aanmerking komen voor de ‘startersregeling’, waarmee het dagloon hoger zou worden vastgesteld. Om starters op de arbeidsmarkt tegemoet te komen, heeft de wetgever namelijk een uitzondering gemaakt. In dit geval zou het gemiddelde dagloon van eiseres worden berekend over de periode waarin zij daadwerkelijk geld heeft verdiend en niet het hele jaar voorafgaand aan de aanvraag. Voor de WIA geldt dat deze periode begint in de eerste maand dat je loon hebt ontvangen in het refertejaar.

Eiseres werkte tijdens het refertejaar een dag bij haar oude bijbaantje en verdiende daar 42,50 euro mee. Omdat deze dag ligt in de eerste maand van het refertejaar, betekent dat de periode waarover het gemiddelde dagloon wordt berekend alsnog het hele refertejaar wordt. Eiseres komt door die ene dag werk tijdens haar studie niet in aanmerking voor de startersregeling en daardoor valt haar uitkering aanzienlijk lager uit dan wanneer zij wel onder deze regeling zou vallen. Dit kan lang negatieve financiële gevolgen hebben voor eiseres, omdat ook toekomstige uitkeringen op het laag vastgestelde dagloon zullen worden gebaseerd. Eiseres werkte op het moment van de zitting weer 20 uur per week, maar dit leidt voor haar niet tot een hoger dagloon. Het werken heeft pas effect op het dagloon als het haar is gelukt om een jaar lang onafgebroken te werken. De kans is groot dat dit haar niet lukt vanwege haar medische situatie.

De rechtbank erkent in de eerste plaats dat het UWV de betrokken wetgeving juist heeft toegepast. Het is bovendien een bewuste keuze van de wetgever geweest om geen uitzonderingen op het bovenstaande systeem toe te staan. Dat ook de rechtspraak deze keuze van de wetgever moet respecteren, is al meerdere keren geoordeeld door de Centrale Raad van Beroep, de hoogste bestuursrechter in sociale zekerheidszaken. Desondanks bestaat voor de bestuursrechter altijd de mogelijkheid om te toetsen of de (toepassing van) de regeling onevenredig is. Eiseres vindt dat de wetgeving voor haar een onrechtvaardige en onmenselijke uitkomst heeft. Ze vroeg de rechtbank of het mogelijk is om voor haar een uitzondering te maken op de berekeningswijze van haar uitkering.

De rechtbank oordeelt dat het UWV in dit geval niet had mogen vasthouden aan strikte toepassing van de betrokken wetgeving, omdat die toepassing voor eiseres onevenredig nadelige gevolgen heeft. Deze wetgeving had het UWV in dit bijzondere geval daarom buiten toepassing moeten laten. Eiseres en haar man leven met de gevolgen van haar ziekte en alle angsten en onzekerheden die dit met zich meebrengt. Zij staan onder grote druk. Het is te veel gevraagd dat eiseres vanwege wetgeving die niet voorziet in een passende berekeningswijze voor dit geval, daarbovenop steeds moet vechten om rond te komen. De rechtbank komt tot dit oordeel vanwege ontwikkelingen in de rechtspraak, de bijzondere omstandigheden van eiseres en ontwikkelingen bij het UWV. Met dit laatste wordt de brief van het UWV van juni van dit jaar aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bedoeld, waarin het UWV de berekeningswijze van het dagloon voor de WIA een knelpunt noemt.

Van de bevoegdheid om wetgeving buiten toepassing te verklaren wordt niet vaak gebruik gemaakt, omdat de rechter expliciete keuzes van de wetgever moet respecteren. In dit specifieke geval bestaat daar dus toch aanleiding voor. Het besluit van het UWV is vernietigd en er moet opnieuw een beslissing worden genomen waarin rekening wordt gehouden met dit oordeel van de rechtbank. Voor eiseres zou dat een hogere uitkering betekenen met terugwerkende kracht, zodat zij ook recht krijgt op een nabetaling. Het UWV kan er echter ook voor kiezen om deze uitspraak aan te vechten in hoger beroep.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: 19/5157

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. H.H. Jansen),

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Zwolle, verweerder

(gemachtigden: mr. J van Dalfsen en mr. G.A. Tellinga).

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de uitkering van eiseres op grond van de Ziektewet (Zw) beëindigd per 21 maart 2019.

Bij besluit van 22 februari 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een uitkering per 15 april 2019 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen.

Bij besluit van 31 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het besluit van 20 februari 2019 herroepen en beslist dat eiseres tot 18 april 2019 haar uitkering op grond van de Zw behoudt. Daarnaast heeft verweerder eiseres een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend met ingang van 18 april 2019.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021 door de enkelvoudige kamer, zitting houdende te Zutphen. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J van Dalfsen. Na afloop van de behandeling heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

De rechtbank heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. G.A. Tellinga.

Overwegingen

Aanleiding

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres heeft als studente en bij wijze van afscheid op 5 april 2016 één dag gewerkt bij de werkgever waar zij voornamelijk tijdens haar middelbare schooltijd werkte, en daar € 42,50 mee verdiend. In februari 2017 is eiseres afgestudeerd en vanaf 6 februari 2017 heeft zij als begeleider van mensen met een verstandelijke beperking gewerkt bij de [werkgever] . Eiseres heeft zich ziekgemeld op 11 april 2017 met (epileptische) klachten die samenhangen met een hersentumor. Deze is niet te genezen of volledig te verwijderen. Medisch gezien is de verwachting dat zij hieraan zal overlijden. Begin oktober 2018 is bij eiseres een nieuwe tumor ontdekt, nu in haar borst.

Standpunt verweerder

2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres recht heeft op een bruto uitkering van € 182,42 per maand, exclusief vakantiegeld. Dit is gebaseerd op een dagloon van € 12,94. Verweerder heeft dit berekend aan de hand van het door eiseres verdiende loon van 1 april 2016 tot en met 31 maart 2017 (het refertejaar), namelijk € 2.756,39 in totaal. Volgens verweerder komt eiseres niet in aanmerking voor toepassing van de ‘startersregeling’ uit artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (het Dagloonbesluit), omdat zij ook in de maand april van 2016 één dag heeft gewerkt en de ingangsdatum van de referteperiode dus niet op een latere datum kan worden gesteld. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de regeling bijzonder ongunstig uitvalt voor eiseres, maar dat voor hem geen mogelijkheid bestaat om eiseres als starter aan te merken. In reactie op wat eiseres heeft verteld heeft verweerder aangegeven dat het verschrikkelijk is wat zij heeft meegemaakt en dat het onredelijk en onwenselijk is hoe laag de uitkering van eiseres uitpakt, maar dat het probleem is dat hij deze regelgeving moet uitvoeren en dat deze geen hardheidsclausule kent.

Standpunt eiseres

3. Eiseres voert aan dat zij weliswaar ook aan het begin van de referteperiode één dag heeft gewerkt, maar dat zij pas vanaf 6 februari 2017 echt is gestart op de arbeidsmarkt met een aanstelling voor 28 uur per maand. Volgens eiseres moet de periode tot februari 2017 buiten beschouwing worden gelaten en moet zij pas vanaf dan als ‘starter’ worden aangemerkt. Eiseres wijst erop dat zij in de laatste twee maanden € 2.713,89 heeft verdiend en dat dit in geen verhouding staat tot de € 42,50 die zij in april 2016 heeft verdiend. Eiseres heeft tijdens de zitting verteld welke persoonlijke en psychische problemen de lage uitkering voor haar en haar echtgenoot hebben opgeleverd. De financiële druk trekt een grote wissel op haar gezin. Ook heeft zij erop gewezen dat het voor haar vastgestelde dagloon waarschijnlijk nog lang doorwerkt in toekomstige uitkeringen. Eiseres werkte ten tijde van de zitting weer 20 uur per week, maar dit leidt voor haar niet tot een hoger dagloon. Het werken heeft pas effect op het dagloon als het haar is gelukt om een jaar lang onafgebroken te werken. Zij gaat dit op korte termijn niet halen, vanwege het op handen zijnde zwangerschapsverlof. Ook los van het zwangerschapsverlof is het niet waarschijnlijk dat zij een jaar lang onafgebroken zal kunnen werken vanwege haar tweedegraads (kwaadaardige) hersentumor. In de afgelopen drie jaar is zij twee keer geopereerd en heeft zij bestralingen ondergaan. De kans is groot dat het niet heel lang goed gaat. De gevolgen van die ene dag werken in 2017 zullen haar en haar gezin dus nog zeer lange tijd onder financiële druk zetten. Eiseres vindt dit onrechtvaardig. Eiseres wijst ook op de druk die op haar echtgenoot is komen te rusten. Door alle zorgen en onzekerheid over de vraag of zijn echtgenote de operaties goed doorkomt, de doorlopende angst van verlies en de financiële prestatiedruk is hij overspannen geraakt. Dat heeft ook weer een weerslag op eiseres. De doorlopende strijd voor gezondheid, het steeds ontvangen van slecht nieuws en het moeten vechten om rond te komen, voelen voor eiseres als onmenselijk. De nadelige gevolgen van de besluitvorming zijn daarom ondragelijk en onevenredig, aldus eiseres.

Wettelijk kader

3.1

Op grond van artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit is het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA en de WAO de uitkomst van de volgende berekening:

[(A–B) x 108/100 + C] / D

waarbij:

A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;

B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;

C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en

D staat voor 261.

Op grond van de startersregeling wordt het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van het refertejaar tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijd van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 14 of 15 heeft genoten, vastgesteld door bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, «261» te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van het refertejaar.

Eerdere rechtspraak

3.2

De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de zogenoemde startersregeling niet op eiseres van toepassing is, omdat zij al in het eerste tijdvak van het referentiejaar inkomen heeft genoten. De rechtbank is bekend met eerdere rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), waaruit volgt dat artikel 16 en artikel 18 van het Dagloonbesluit strikt moeten worden toegepast. Daartoe is overwogen dat het treffen van een eenvoudig uitvoerbare regeling voor starters de expliciete bedoeling van de wetgever is geweest. Zo heeft de CRvB in zijn uitspraak van 17 januari 2018 geoordeeld:

“Noch de tekst van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit noch de strekking daarvan bieden echter aanknopingspunten om af te wijken van de daarin neergelegde regeling dat rekening dient te worden gehouden met het loon dat de werknemer vanaf de start van de werkzaamheden in het refertejaar heeft ontvangen.”1

Deze uitleg volgt bovendien uit de toelichting van de wetgever bij deze bepaling:

“De regeling geeft een gunstig dagloon voor degene die nog niet vanaf de aanvang van het refertejaar een dienstbetrekking heeft gehad. […] Degene die in het eerste tijdvak van het refertejaar wel loon genoten heeft, waaronder ook begrepen inkomsten die als loon worden aangemerkt, kan geen beroep doen op deze regeling. Zijn dagloon wordt

volgens de normale regel vastgesteld.”2

Toetsen aan het evenredigheidsbeginsel

3.3

In vier uitspraken van 1 juli 2019 heeft de CRvB een nieuwe koers uitgezet met betrekking tot de exceptieve toetsing van algemeen verbindende voorschriften aan algemene rechtsbeginselen.3 Daarin is onder meer het volgende overwogen:

“Bij de toetsing van de wijze waarop aan de beslissingsruimte inhoud is gegeven kunnen het beginsel van zorgvuldige besluitvorming (artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het ongeschreven beginsel van een deugdelijke motivering een rol spelen. Anders dan de conclusie is de Raad van oordeel, dat enkele strijd met de hiervoor genoemde formele beginselen niet kan leiden tot het onverbindend verklaren van een algemeen verbindend voorschrift. Dat laat onverlet dat, indien als gevolg van een gebrekkige motivering of onzorgvuldige voorbereiding door de rechter niet kan worden beoordeeld of er strijd is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dit ertoe kan leiden dat de bestuursrechter een algemeen verbindend voorschrift buiten toepassing laat en een daarop berustend uitvoeringsbesluit om die reden vernietigt. Als het vaststellende orgaan bij het voorbereiden en nemen van een algemeen verbindend voorschrift de negatieve gevolgen daarvan voor een bepaalde groep uitdrukkelijk heeft betrokken en de afweging deugdelijk heeft gemotiveerd, voldoet deze keuze aan het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel en beperkt de toetsing door de bestuursrechter zich tot de vraag of de regeling in strijd is met het beginsel van een niet-onevenredige belangenafweging.”

In lijn met deze gedachten4 ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of de toepassing van artikel 16 van het Dagloonbesluit wegens kennelijke onredelijkheid of onevenredigheid in het geval van eiseres buiten toepassing gelaten moet worden wegens strijd met artikel 3:4 van de Awb.

Eerdere uitspraak over Dagloonbesluit en evenredigheidsbeginsel

3.4

In de uitspraak van 26 april 2017 heeft de CRvB over de vaststelling van WW-dagloon geoordeeld dat “de besluitgever in redelijkheid niet tot vaststelling van het betrokken artikel van het Dagloonbesluit, zoals dat luidt per 1 juli 2015, heeft kunnen komen voor zover daarin geen regeling is opgenomen die rekening houdt met de belangen van werknemers die niet het gehele refertejaar gewerkt hebben”.5 Dit ging over de situatie voordat er startersregelingen in het Dagloonbesluit zijn gekomen. Aan dit oordeel legt de CRvB onder meer ten grondslag dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) in de brief van

27 november 2015 duidelijk heeft gemaakt dat hij de toen vigerende situatie onwenselijk vindt en bekend heeft gemaakt dat hij een startersregeling in wil voeren:

“Dit heeft ertoe geleid dat het dagloon voor starters en flexwerkers/seizoenswerkers die niet het gehele jaar hebben gewerkt, (veel) lager kan zijn dan vóór 1 juli jl. De gekozen oplossing leidt ertoe dat wanneer een werknemer in een of meer kalendermaanden in het refertejaar in het geheel niet heeft gewerkt, het totale loon in dat jaar niet door 261 dagloondagen wordt gedeeld, maar door een minder aantal dagen. Dit heeft voor starters en flexwerkers/seizoenswerkers een dagloonverhogend effect.”6

De wetgever heeft beoogd deze onredelijkheid op te heffen met de invoering van de startersregelingen. Echter, gelet op 3.2, biedt de startersregeling geen uitweg in dit geval, omdat eiseres nu juist in het eerste tijdvak van de referentieperiode heeft gewerkt. Voor haar situatie is dus nog geen oplossing in de wetgeving gevonden.

Ontwikkelingen bij verweerder

3.5

Verweerder ervaart de berekeningswijze van het dagloon voor de Wet WIA bovendien als een knelpunt in zijn uitvoering. Dit heeft verweerder op 3 juni 2021 in een knelpuntenbrief aan de minister geschreven. In de knelpuntenbrief is -voor zover hier relevant- het volgende vermeld:

“(…) Uiteraard gaat het bij de uitvoering van wetten en regelingen heel vaak goed. Er zijn echter ook situaties waar de toepassing van de wet niet in lijn is met de bedoeling van die wet, waardoor burgers in de knel komen. (…)

Op verschillende manieren kan wetgeving leiden tot knelpunten, met verschillende gevolgen. Wij hebben daarom de knelpunten ingedeeld in vier categorieën:

1. Wetgeving die dusdanig complex is dat deze leidt tot onbegrijpelijkheid en onvermogen bij burgers of bedrijven en tot fouten in de uitvoering;

2. Wetgeving die bij de uitvoering van onze dienstverlening de bedoeling niet ondersteunt;

3. Wetgeving die uitkeringsgerechtigden (onevenredig) zwaar kan raken in hun individuele inkomenssituatie;

4. Wetgeving die niet goed (meer) aansluit bij ontwikkelingen in de maatschappij dan wel een grote administratieve last veroorzaakt.”

Bij punt 3 (Wetgeving die uitkeringsgerechtigden (onevenredig) zwaar kan raken in hun individuele inkomenssituatie), staat het volgende voorbeeld genoemd:

“Een derde voorbeeld van wetgeving die langdurig grote financiële consequenties heeft voor een specifieke cliëntgroep betreft het dagloonbesluit WIA. Dit betreft verzekerden die voorafgaand aan hun arbeidsongeschiktheid ‘loonloze’ perioden kenden. In tegenstelling tot het dagloonbesluit WW tellen tijdvakken waarin geen loon is ontvangen, wel mee voor de berekening van de hoogte van het dagloon voor de WIA. […] UWV zou - ook in het kader van vereenvoudiging - graag het gesprek aangaan om de dagloonsystematiek in zijn algemeenheid tegen het licht te houden. In ieder geval is het wenselijk om de dagloonsystematiek WIA in lijn te brengen met de dagloonsystematiek WW/ZW.”

Verweerder brengt hier onder de aandacht dat de startersregeling voor de Wet WIA afwijkt van de startersregeling zoals die bij de WW/ZW7 wordt gehanteerd. In de regeling die voor de WW/ZW geldt wordt voor iemand met loonloze perioden in het referentiejaar het aantal loondagen van 261 vervangen door het totaal aantal gewerkte dagen in dat refertejaar. Verweerder beschrijft als voorbeeld van een geval waarin een uitkeringsgerechtigde onevenredig zwaar kan worden geraakt in haar individuele inkomenssituatie een geval zoals dat van eiseres.

Nadelige gevolgen van het bestreden besluit zijn onevenredig

3.6

Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres de dupe van precies dit knelpunt dat door verweerder is gesignaleerd. Door het meetellen van loonloze perioden ondervindt zij immers langdurig zeer nadelige financiële consequenties. Met name is van belang dat eiseres niet in aanmerking komt voor toepassing van de startersregeling vanwege slechts één gewerkte dag in de (voor de berekening van het dagloon) minst gunstige maand van het refertejaar. Eiseres heeft de praktische gevolgen van de beduidend lagere uitkering, die daardoor is vastgesteld, uitvoerig toegelicht. Ook de door eiseres geschetste indirecte gevolgen voor haar en haar echtgenoot zoals weergeven in overweging 3, acht de rechtbank voorstelbaar. Ten slotte is met name van belang dat toekomstige uitkeringen van eiseres ook lager zullen (blijven) uitvallen, omdat de kans groot is dat zij blijvend op een arbeidsongeschiktheidsuitkering is aangewezen, terwijl dat geheel buiten haar eigen schuld is gelegen. Zij wordt langdurig in ernstige financiële moeilijkheden gebracht. Het is voor haar, ondanks dat zij nu weer 20 uur per week werkt, wegens medische omstandigheden heel moeilijk (onmogelijk) om haar financiële situatie te verbeteren. Zij zit in de knel.

3.7

Op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft onverkorte toepassing van de wetgeving in het geval van eiseres zodanige schrijnende en nadelige gevolgen, dat deze onevenredig zijn in verhouding tot de met het Dagloonbesluit te dienen doelen. Deze doelen zijn tweeledig, namelijk enerzijds het bieden van een simpele en heldere manier om het dagloon te berekenen, maar anderzijds ook een methode waarmee een voor de betrokkene representatief dagloon wordt vastgesteld. Aan dit laatste doel schiet strikte toepassing van artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit in dit geval voorbij. Gelet op de ontwikkelingen in de rechtspraak, de ontwikkelingen bij verweerder en de bijzondere omstandigheden van eiseres, zoals hierboven geschetst, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit geval niet had mogen vasthouden aan strikte toepassing van artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit, omdat die toepassing voor eiseres onevenredig nadelige gevolgen heeft. Deze bepaling had verweerder in dit bijzondere geval buiten toepassing moeten laten. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De beroepsgrond slaagt.

Wat betekent dit oordeel voor eiseres?

4. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit zover dat de hoogte van de WIA-uitkering betreft. Het gedeelte van het bestreden besluit dat ziet op de ZW-uitkering van eiseres blijft in stand. Verweerder moet de hoogte van de WIA-uitkering van eiseres opnieuw vaststellen met terugwerkende kracht vanaf 15 april 2019. Omdat de hoofdregel uit artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit in haar geval niet kan worden toegepast, ligt voor de hand dat verweerder de dagloonsystematiek WIA voor eiseres in lijn brengt met de dagloonsystematiek WW/ZW zoals hij in de Knelpuntenbrief heeft geopperd. Dat houdt in dat het getal D, zoals in het rekenmodel dat onder 3.1 is weergegeven, wordt vervangen door het totaal aantal gewerkte dagen in het refertejaar, zodat de periode waarin eiseres niets heeft verdiend niet meetelt. Dat heeft tot gevolg dat de uitkering waar eiseres vanaf 18 april 2019 recht op heeft hoger uitvalt, zodat zij recht krijgt op een nabetaling. Verweerder moet binnen zes weken opnieuw beslissen op het bezwaarschrift van eiseres met inachtneming van deze uitspraak.

4.1

Er bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden en verweerder te veroordelen in de proceskosten die zij in beroep heeft gemaakt. De rechtbank begroot de kosten in verband met verleende rechtsbijstand met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 1.870,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit voor zover dat de hoogte van de WIA-uitkering betreft en laat dit voor het overige in stand;

-

draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

-

bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.870,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink, rechter en mr. M. Ichoh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van den Brink, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.