Home

Rechtbank Groningen, 27-08-2001, AD8049, AWB 01/55 WSFBSF

Rechtbank Groningen, 27-08-2001, AD8049, AWB 01/55 WSFBSF

Inhoudsindicatie

OV-schuld krachtens art. 32f, derde lid WSF niet aan te merken als een bestuurlijke boete of daarmee gelijk te stellen punitieve sanctie maar herstelmaatregel die reperatoir van aard is.

Recht op studiefinanciering per 1 augustus 1999 geëindigd. OV-studentenkaart niet uiterlijk op vijfde werkdag na 1 augustus 1999 op voorgeschreven wijze ingeleverd maar eerst op 1 september 1999. Gelet op het bepaalde in artikel 32f, eerste lid, van de WSF, is derhalve sprake van het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart. Ingevolge het bepaalde in artikel 32f, derde lid, van de WSF is eiser een bedrag van f 150,- per (gedeelte van een) halve kalendermaand aan verweerster verschuldigd. In het onderhavige geval betekent dit dat eiser wegens het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart een bedrag aan verweerster verschuldigd is van 3 x ƒ 150,-, derhalve ƒ 450,- rechtbank is van oordeel dat er geen ruimte is voor toetsing van het besluit tot vaststelling van de OV-schuld, inclusief de hoogte van de schuld, aan het evenredigheidsbeginsel, aangezien naar het oordeel van de rechtbank de OV-schuld krachtens artikel 32f, derde lid, van de WSF niet is aan te merken als een bestuurlijke boete of daarmee gelijk te stellen punitieve sanctie, maar een herstelmaatregel betreft die reparatoir van aard is. In dit verband overweegt de rechtbank als volgt. Tot de inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Wet op de studiefinanciering (Stb. 1994, 743) was er een rechtstreekse relatie tussen de OV-studentenkaart en de “reguliere” OV-jaarkaart, in die zin dat bij het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart per maand een bedrag van ƒ 390,- in rekening werd gebracht, welk bedrag gelijk was aan 1/12 van de kosten van een “reguliere” OV-jaarkaart.

Met inwerkingtreding van voornoemde wet is het karakter van de OV-studentenkaart gewijzigd. Onderscheid dient sedertdien gemaakt te worden tussen de zogenoemde week- en weekendkaart. Aangezien aan een OV-studentenkaart nu minder rechten verbonden zijn dan aan een “reguliere” OV-jaarkaart is het bedrag dat bij niet tijdig inleveren van de kaart is verschuldigd, bij genoemde wet verlaagd van ƒ 390,- naar ƒ 300,- per maand. Gelet op het voorgaande kan niet anders worden geconcludeerd dan dat er een rechtstreekse relatie bestaat tussen de kosten van de kaart op jaarbasis en het bedrag van ƒ 150,- per halve maand dat verschuldigd wordt indien de kaart niet tijdig wordt ingeleverd, in die zin dat kan worden aangenomen dat de thans bestaande OV-studentenkaart, ongeacht de variant, een waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt van (24 halve kalendermaanden x ƒ 150,-) ƒ 3.600,-.

Hieraan doet niet af dat verweerster met de OV-bedrijven in het kader van de gevoerde onderhandelingen een prijs heeft bedongen die beneden het bedrag van ƒ 3.600,- ligt.

Dat de prijs van ƒ 3.600,- op jaarbasis voor de OV-studentenkaart een reële prijs is, blijkt ook uit het bepaalde in artikel 12.3 van de overeenkomst, waarin is bepaald dat verweerster, indien de OV-studentenkaart door de studerende niet tijdig is ingeleverd, gehouden is het bedrag dat de student in verband met het niet tijdig inleveren van de kaart verschuldigd is, behoudens een klein bedrag voor administratiekosten, af te dragen aan de OV-bedrijven. Voorts wijst de rechtbank er op dat de student een bedrag van ƒ 150,- per halve maand wordt toegekend indien de OV-studentenkaart niet tijdig aan hem ter beschikking wordt gesteld (zie artikel 11.1 van de overeenkomst en artikel 32h van de WSF).

Vorenstaande brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat het op grond van art. 32f van de WSF verschuldigde bedrag niet een punitief maar een reparatoir karakter draagt.

De Informatie Beheer Groep, verweerster.

mrs. H.J. de Mooij, T.F. Bruinenberg, J.H. de Wildt

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Groningen

Kenmerk: AWB 01/55 WSFBSF

U I T S P R A A K

A, wonende te B, eiser,

en

de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster.

I. Procesverloop

Eiser heeft bij brief van 10 september 2000, aangevuld bij brief van 16 oktober 2000, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 21 augustus 2000, waarbij verweerster het bezwaarschrift van eiser van 27 juli 2000 ongegrond heeft verklaard.

Verweerster heeft bij brief van 9 februari 2001 een verweerschrift en gedingstukken ingediend.

Partijen hebben afschriften van de gedingstukken ontvangen.

Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank op 12 juni 2001, alwaar eiser in persoon is verschenen. Voor verweerder is - daartoe ambtshalve opgeroepen - verschenen P.E. Merema.

II. Motivering

Algemeen

Met ingang van 1 januari 2001 is het College van beroep studiefinanciering (verder: het College) opgeheven en zijn, gelet op het bepaalde in artikel VIII, eerste lid, van de Wet opheffing College van beroep studiefinanciering, de bij het College aanhangige zaken van rechtswege in de stand waarin zij zich bevonden overgedragen aan de rechtbank die bij toepassing van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd zou zijn geweest het beroep te behandelen.

Ingevolge artikel 8:7, tweede lid, van de Awb is de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft bevoegd. Dit brengt mee dat de rechtbank Groningen bevoegd is tot behandeling van het onderhavige beroep. De behandeling van zaken als de onderhavige is echter geconcentreerd bij vijf rechtbanken, waaronder de rechtbank Assen. Partijen hebben niet aangegeven bezwaar te hebben tegen een behandeling in Assen, zodat aldaar de behandeling heeft plaatsgevonden.

Feiten en standpunten partijen

Bij aanmeldingsformulier van 5 februari 1992 heeft eiser verweerster verzocht om studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs en aanvullende financiering op grond van de Wet op de studiefinanciering (verder te noemen: WSF) ten behoeve van de door hem gevolgde atheneumopleiding aan het [...…] College te Z.

Naar aanleiding van een door eiser gedaan verzoek zijn studiefinanciering te beëindigen met ingang van 1 augustus 1999 heeft verweerster bij berichten van 14 juli 2000 (Bericht 1999 no.9 en 2000.4 ) aan eiser medegedeeld dat zijn aanspraken op studiefinanciering met ingang van 1 augustus 1999 zijn beëindigd. Tevens is hierbij vermeld dat hij geen recht meer heeft op de OV-studentenkaart met ingang van 1 augustus 1999. Verweerster heeft medegedeeld dat eisers schuld met ingang van 14 juli 2000 ƒ 1.264,34 bedraagt, bestaande uit een OV-schuld van ƒ 450,- en een overige kortlopende schuld van ƒ 814,34.

Tegen dit besluit heeft eiser bij verweerster een bezwaarschrift van 1 augustus 2000 ingediend. Hierin heeft hij verzocht de beslissing te herzien in die zin dat de boete in verband met het onterecht gebruik van de OV-studentenkaart wordt herzien danwel gematigd. Tevens heeft eiser verzocht de terugvordering wegens teveel ontvangen studiefinanciering te matigen.

Bij het bestreden besluit van 21 augustus 2000 heeft verweerster het door eiser ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 12, tweede lid, sub b in samenhang met artikel 16, derde lid, van de WSF. Tevens heeft verweerster gesteld dat de herziening voortvloeit uit het bepaalde in artikel 55, eerste lid, onder c, van de WSF en dat de verplichting tot terugbetaling voortvloeit uit het gestelde in artikel 58 van de WSF. Tevens heeft verweerster gesteld dat er in het geval van eiser geen sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 32f, vierde lid, van de WSF en ook geen aanleiding wordt gezien om een uitzondering te maken voor eiser door toepassing van de hardheidsclausule te geven zoals neergelegd in artikel 131 WSF.

Hiertegen heeft eiser bij brief van 10 september 2000, aangevuld bij brief van 16 oktober 2000, bij het College van beroep studiefinanciering beroep ingesteld. In beroep stelt eiser dat hij het juist vindt dat hij ten onrechte ontvangen studiefinanciering moet terugbetalen, maar dat het onterecht is dat hij een boete van ƒ 450,- terzake van het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart verschuldigd is. In verband daarmee is door eiser aangevoerd dat zijn kaart in de aan de orde zijnde periode slechts twee weken als OV-kaart geldig was en dat de kaart voor de resterende periode niet meer dan een kortingskaart was. Eiser voert verder nog aan dat hij zijn OV-studentenkaart achteraf bezien langer had kunnen houden, aangezien de bijverdiengrens met terugwerkende kracht omhoog is gegaan. Eiser meent dat verweerder toepassing had dienen te geven aan de hardheidsclausule.

Bij verweerschrift van 9 februari 2001 heeft verweerster gesteld dat bij het opleggen van de vordering wegens onterecht kaartbezit niet wordt gekeken naar het gebruik en de gebruiksmogelijkheden van de kaart en dat de hoogte van de vordering exact in de wet is bepaald. Ten aanzien van de verhoging van de bijverdiengrens merkt verweerder op dat dit geen betrekking heeft op het jaar 1999, maar op het jaar 2000 en dit derhalve niet relevant is voor de vordering wegens onterecht kaartbezit in 1999. Naar het oordeel van verweerder is het maken van een rekenfout door eiser geen "onbillijkheid van overwegende aard", zodat een beroep op de hardheidsclausule volgens verweerder niet opgaat.

Toepasselijke regelgeving

Ingevolge artikel 12.14 van de Wet studiefinanciering 2000 blijven op bezwaar en beroep ingevolge de Wet op de studiefinanciering, ingesteld voor 1 september 2000, of gericht tegen een besluit van voor deze datum, ingesteld op of na deze datum de op 31 augustus 2000 geldende voorschriften van toepassing.

In artikel 16 van de WSF is bepaald dat aan de basisbeurs een reisvoorziening wordt toegevoegd. Op grond van het bepaalde in artikel 32a van de WSF kan de reisvoorziening bestaan uit een OV-kaart.

In artikel 32f, eerste lid, van de WSF is bepaald dat de studerende uiterlijk op de vijfde werkdag nadat zijn recht op studiefinanciering is beëindigd zijn OV-studentenkaart dient in te leveren, terwijl ingevolge het derde lid van dit artikel bij niet tijdig inleveren van de kaart, degene aan wie de kaart is verstrekt aan de verstrekker van de kaart voor het nog resterende deel van de geldigheidsduur ervan, een bedrag van ƒ 150,- verschuldigd is per halve kalendermaand of deel van een halve kalendermaand, ongeacht of van de kaart gebruik is gemaakt.

In artikel 32f, vierde lid, van de WSF is, voor zover hier van belang, bepaald dat het eerste lid van artikel 32f van de WSF niet van toepassing is indien degene aan wie de kaart is verstrekt aantoont dat het niet tijdig inleveren van de kaart hem op geen enkele wijze kan worden toegerekend.

Beoordeling

Blijkens het beroepschrift en het verhandelde ter zitting heeft het beroep geen betrekking op de terugvordering van een bedrag van ƒ 814,34 aan teveel ontvangen studiefinanciering, maar is het beroep beperkt tot de vordering van ƒ 450,- in verband met het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.

Tussen partijen is niet in geschil en voor de rechtbank staat op grond van de gedingstukken voldoende vast dat het recht van eiser op studiefinanciering, conform diens verzoek, op 1 augustus 1999, is geëindigd. Voorts staat voor de rechtbank op grond van de gedingstukken voldoende vast dat eiser de toegekende OV-studentenkaart niet uiterlijk op de vijfde werkdag na 1 augustus 1999 op de voorgeschreven wijze heeft ingeleverd. Blijkens de gedingstukken heeft eiser de OV-studentenkaart immers eerst begin september 1999 ingeleverd.

Gelet op het bepaalde in artikel 32f, eerste lid, van de WSF, is derhalve sprake van het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart. Ingevolge het bepaalde in artikel 32f, derde lid, van de WSF is eiser een bedrag van ¦ 150,- per (gedeelte van een) halve kalendermaand aan verweerster verschuldigd. In het onderhavige geval betekent dit dat eiser wegens het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart een bedrag aan verweerster verschuldigd is van 3 x ƒ 150,-, derhalve ƒ 450,-.

De rechtbank is van oordeel dat er geen ruimte is voor toetsing van het besluit tot vaststelling van de OV-schuld, inclusief de hoogte van de schuld, aan het evenredigheidsbeginsel, aangezien naar het oordeel van de rechtbank de OV-schuld krachtens artikel 32f, derde lid, van de WSF niet is aan te merken als een bestuurlijke boete of daarmee gelijk te stellen punitieve sanctie, maar een herstelmaatregel betreft die reparatoir van aard is. In dit verband overweegt de rechtbank als volgt.

Tot de inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Wet op de studiefinanciering (Stb. 1994, 743) was er een rechtstreekse relatie tussen de OV-studentenkaart en de "reguliere" OV-jaarkaart, in die zin dat bij het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart per maand een bedrag van ƒ 390,- in rekening werd gebracht, welk bedrag gelijk was aan 1/12 van de kosten van een "reguliere" OV-jaarkaart.

Met inwerkingtreding van voornoemde wet is het karakter van de OV-studentenkaart gewijzigd. Onderscheid dient sedertdien gemaakt te worden tussen de zogenoemde week- en weekendkaart. De "weekkaart" geeft - kortgezegd - recht op reizen per openbaar vervoer van maandag 4.00 uur tot en met vrijdag 19.00 uur, met uitzondering van algemeen erkende feestdagen en de periode van 16 juli 4.00 uur tot 16 augustus 4.00 uur. In laatstgenoemde periode en in de periode vrijdag 19.00 uur tot maandag 4.00 uur kan met de weekkaart met het openbaar vervoer gereisd worden met reductietarief.

Een weekendkaart geeft - kortgezegd - thans recht op reizen per openbaar vervoer in de periode vrijdag 19.00 uur tot maandag 4.00 uur en op algemeen erkende feestdagen en recht op een reductietarief van maandag 4.00 uur tot dinsdag 4.00 uur en dinsdag tot en met vrijdag van 9.00 uur tot 4.00 uur de volgende dag.

Aangezien aan een OV-studentenkaart nu minder rechten verbonden zijn dan aan een "reguliere" OV-jaarkaart is het bedrag dat bij niet tijdig inleveren van de kaart is verschuldigd, bij genoemde wet verlaagd van ƒ 390,- naar ƒ 300,- per maand.

Gelet op het voorgaande kan niet anders worden geconcludeerd dan dat er een rechtstreekse relatie bestaat tussen de kosten van de kaart op jaarbasis en het bedrag van ƒ 150,- per halve maand dat verschuldigd wordt indien de kaart niet tijdig wordt ingeleverd, in die zin dat kan worden aangenomen dat de thans bestaande OV-studentenkaart, ongeacht de variant, een waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt van (24 halve kalendermaanden x ƒ 150,-) ƒ 3.600,-.

Hieraan doet niet af dat verweerster met de OV-bedrijven in het kader van de gevoerde onderhandelingen een prijs heeft bedongen die beneden het bedrag van ƒ 3.600,- ligt.

Dat de prijs van ƒ 3.600,- op jaarbasis voor de OV-studentenkaart een reële prijs is, blijkt ook uit het bepaalde in artikel 12.3 van de overeenkomst, waarin is bepaald dat verweerster, indien de OV-studentenkaart door de studerende niet tijdig is ingeleverd, gehouden is het bedrag dat de student in verband met het niet tijdig inleveren van de kaart verschuldigd is, behoudens een klein bedrag voor administratiekosten, af te dragen aan de OV-bedrijven. Voorts wijst de rechtbank er op dat de student een bedrag van ƒ 150,- per halve maand wordt toegekend indien de OV-studentenkaart niet tijdig aan hem ter beschikking wordt gesteld (zie artikel 11.1 van de overeenkomst en artikel 32h van de WSF).

Het vorenstaande brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat het op grond van artikel 32f van de WSF verschuldigde bedrag niet een punitief maar een reparatoir karakter draagt. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook indien de OV-studentenkaart te laat is ingeleverd in een periode dat de kaart slechts recht geeft op korting van 40% op de vervoersprijs, aangezien moet worden aangenomen dat de kaart als geheel, dus inclusief de daarin opgenomen voorwaarden, een waarde vertegenwoordigt van ƒ 150,- per halve kalendermaand.

Eiser heeft gesteld dat hem niet kan worden verweten dat hij niet tijdig de OV-studentenkaart heeft ingeleverd omdat hij in die periode in de veronderstelling verkeerde dat hij nog recht op studiefinanciering en de OV-studentenkaart had. Naar het oordeel van de rechtbank moet eiser geacht worden hiermee een beroep te hebben gedaan op het bepaalde in artikel 32f, vierde lid, van de WSF.

Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever met het in voornoemd artikel geformuleerde criterium "dat het niet tijdig inleveren van de OV-kaart de studerende op geen enkele wijze kan worden toegerekend", het oog gehad op situaties van "evidente overmacht", zoals bijvoorbeeld plotselinge ziekenhuisopname. Naar het oordeel van de rechtbank levert de door eiser aangevoerde omstandigheid geen overmachtsituatie op als hier bedoeld. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van omstandigheden die nopen tot de conclusie dat het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart aan eiser op geen enkele wijze kan worden toegerekend.

Voorts is niet gebleken van omstandigheden van een zodanige hardheid dat verweerder in overweging had dienen te nemen om de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 131 van de WSF toe te passen.

Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding verweerder op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eiser.

III. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden daar het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak.

Aldus gegeven door mr. H.J. de Mooij, voorzitter, mr. T.F. Bruinenberg en mr. J.H. de Wildt, rechters, en mr. L.M. Tobé , griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2001

door mr. H.J. de Mooij in tegenwoordigheid van, mr. A. Verweij, griffier.

Mr. A. Verweij mr. H.J. de Mooij

Afschrift verzonden op: