Home

Rechtbank Haarlem, 02-12-2008, BH1558, AWB 08/980

Rechtbank Haarlem, 02-12-2008, BH1558, AWB 08/980

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
2 december 2008
Datum publicatie
23 april 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BH1558
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 08/980

Inhoudsindicatie

Ter beschikkingsregeling ex art. 3.92 Wet OB 01. Eiser kan een verlies van € 262.668 ten laste van zijn box 1 inkomen brengen in in verband met de afwaardering van een vordering op zijn BV.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/980

Uitspraakdatum: 18 december 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Amersfoort, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 106.346. Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag heeft verweerder bij beschikking (hierna: verliesvaststellingsbeschikking) het verlies uit werk en woning van het jaar 2004 vastgesteld op nihil.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 december 2007 de aanslag gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 15 januari 2008, ontvangen bij de rechtbank op 16 januari 2008, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2008 te Haarlem. Eiser is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A. Namens verweerder is verschenen B.

Namens eiser heeft zijn gemachtigde een pleitnota voorgedragen en exemplaren overgelegd aan verweerder en aan de rechtbank.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiser is directeur enig aandeelhouder van X BV (de BV). Op 1 juni 2001 heeft eiser aan de BV een bedrag van NLG 291.455 (€ 132.257) geleend. Op 19 juni 2001 heeft eiser een bedrag van NLG 167.007 (€ 75.784) aan de BV geleend. Voorts heeft eiser aan de BV op 14, 30 mei en 3 juli 2002 respectievelijk € 15.500, €14.000 en €10.000 (samen € 39.500) geleend. Voor deze leningen zijn leningsovereenkomsten opgesteld.

In de overeenkomsten van lening (schuldbekentenissen) gedateerd 20 juni 2001, 1 juni 2001 en 20 april 2002 is onder meer bepaald dat een rente van 4% zal worden betaald (per kwartaal te voldoen), dat met een opzegtermijn van een maand de leningen direct opeisbaar zijn bij nalatigheid in de betaling van rente, faillissement of surseance van betaling van de schuldenaar en bij wettelijke schuldsanering. Voor de leningen zijn geen zekerheden gesteld.

2.2. Op 1 juni 2001, 20 juni 2001 en 12 april 2002 had eiser van het fonds C (een fonds van de ouders van eiser) gelijke bedragen geleend tegen een rente van 4%. Verder gelden dezelfde voorwaarden als bij de leningen tussen eiser en de BV.

2.3. De BV heeft met de geleende gelden door haar bij akte van 28 juni 2001 gekochte aandelen D Internationale Handels GmbH (D) betaald en daarmee in totaal 80% van de aandelen in D verworven. D is een groothandel in chemische grondstoffen. D heeft op 17 april 2002 surseance van betaling aangevraagd. Met ingang van 17 april 2002 heeft de BV niet meer voldaan aan haar rentebetalingsverplichting uit de leningovereenkomsten met eiser.

2.4. Bij de behandeling van de aangifte IB/PVV 2002 heeft de aanslagregelend inspecteur de over de eerste vier maanden ontvangen rente gecorrigeerd naar dat van de overeengekomen 4% rente. In de schriftelijke aankondiging van deze correctie, gedateerd 30 november 2004, heeft de inspecteur daarover – voor zover van belang – het volgende geschreven:

“(…) Over deze vordering diende u 4% rente te ontvangen. U geeft aan dat door gebrek aan inkomsten uw BV u alleen de eerste 4 maanden rente heeft uitbetaald en dat u de niet ontvangen rente-inkomsten niet heeft opgeëist wegens gebrek aan inkomsten door de BV.

Bij de beoordeling van bovenstaande feiten is mij uit de vpb-aangifte 2002 gebleken dat [de BV] € 8.362 (rente)kosten van schulden aan aandeelhouders heeft afgetrokken. Dit bedrag dient u aan te geven als genoten rente-inkomsten i.p.v. de door u aangegeven € 1.491. Ook heeft u niet met schriftelijke bewijsstukken aangetoond dat de niet ontvangen rente-inkomsten (?) inderdaad niet inbaar waren. Daarnaast blijkt uit uw motivering dat er in uw situatie sprake is van willekeurige en vrijblijvende rentebetalingen aan u, waarbij bovendien persoonlijke motieven (aandeelhoudersmotieven) hebben meegespeeld. Daardoor ben ik van mening dat er in uw situatie sprake is van een niet-zakelijke overeenkomst.

Ik heb dan ook het voornemen de te ontvangen rentevergoeding van [de BV] fictief vast te stellen op € 8.640, overeenkomstig de betaalde rente aan het fonds C, zodat de aan te geven inkomsten uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen per saldo nihil bedragen.

Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangifte af te wijken met € 7.149 ”

2.5. Bij zijn aangifte IB/PVV 2004 heeft eiser onder de post "resultaat uit terbeschikking stellen vermogensbestanddelen" een bedrag van € 262.668 als negatieve opbrengst aangegeven. Dit bedrag is samengesteld uit de hiervoor genoemde leningen van in totaal € 223.041 en de stand van de rekening courant van € 39.627, welke bedragen door eiser geheel zijn afgewaardeerd. Het belastbare inkomen bedraagt volgens de aangifte -/- € 156.322.

2.6. Verweerder heeft de afwaardering van de leningen niet geaccepteerd en een correctie voor dit bedrag doorgevoerd.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of eiser terecht een verlies van € 262.668 ten laste van zijn inkomen in box 1 heeft gebracht in verband met afwaarderingen van vorderingen op zijn BV.

3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en vaststelling van een verlies van € 156.322.

3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen door hen ter zitting is verklaard.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de geldverstrekkingen van eiser aan de BV voor de toepassing van artikel 3:92 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) als leningen moet worden aangemerkt. Verweerder heeft voorts aangegeven dat de verstrekking van de leningen destijds op zich nog zakelijk was. Ook is niet in geschil dat de vorderingen geen waarde meer hadden in 2004. De rechtbank ziet geen reden voor andersluidende oordelen op deze punten.

4.2. Ingevolge artikel 3:92 van de Wet IB 2001 moet het aangaan van de leningen en het houden van de daaruit voortvloeiende vorderingen door eiser in beginsel worden aangemerkt als een terbeschikkingstelling. Nu de beginwaarde van de vorderingen noch de waarde hiervan in 2004 tussen partijen in geschil is, kan volgens de regels van de winstbepaling, de vordering worden afgewaardeerd. De afwaardering van de leningen vormt dan een negatief resultaat uit ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen.

4.3. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat de voorwaarden waaronder de leningen zijn aangegaan onzakelijk zijn. Daarbij wijst verweerder op het rentepercentage van 4 - tegenover een percentage van 8 dat in 2001 bij de E bank kon worden verkregen -, het ontbreken van een borgstelling of hoofdelijke aansprakelijkstelling, het ontbreken van zekerheden en het ontbreken van een aflossingsschema. Verweerder concludeert hieruit dat de gevolgen van het onzakelijke handelen moeten worden geëlimineerd bij de bepaling van het resultaat uit overige werkzaamheden en dat om die reden de leningen in hun geheel niet ten laste van de winst mogen worden afgewaardeerd, althans, zo begrijpt de rechtbank, bij de vaststelling van winst uit aanmerkelijk belang (box II) in aanmerking moet worden genomen en niet bij de vaststelling van het inkomen en werk en woning (box I). Naar het oordeel van de rechtbank doen de door verweerder gestelde omstandigheden niet eraan af dat tussen eiser en de BV daadwerkelijk leningen zijn overgekomen. Voorts kan niet worden gezegd dat eiser de lening uit onzakelijke motieven aan de BV heeft verstrekt nu vaststaat dat de verstrekking van de leningen destijds op zich nog zakelijk was. In beginsel dient het er daarom voor te worden gehouden dat eiser aldus vermogen aan de BV ter beschikking heeft gesteld in de zin van artikel 3.92 Wet IB 2001. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stellingname dat in de gegeven omstandigheden afwaardering van de lening niet mogelijk is. Dat afwaardering gedeeltelijk – namelijk voor zover sprake is van onzakelijke voorwaarden – niet mogelijk is, is gesteld noch gebleken. Overigens moet, gelet op het bepaalde in artikel 2.14 Wet IB 2001, de lening allereerst in box I in aanmerking worden genomen en niet in box II.

4.4. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat de vordering al ultimo 2002 ver onder de nominale waarde, zo al niet tot nihil was gedaald, en meent dat eiser de vordering om die reden niet in het onderhavige jaar kan afwaarderen, kan de rechtbank hem daarin niet volgen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat het faillissement van D pas op 1 november 2007 is opgeheven en dat eiser in de tussentijd getracht heeft zijn schade op de voormalige eigenaar te verhalen. Dat de BV de rentebetalingen in de loop van 2002 staakte en surseance van betaling had aangevraagd acht de rechtbank derhalve onvoldoende om aan te nemen dat eiser eerder had moeten overgaan tot afwaardering van de vordering. De rechtbank acht de gevolgde handelswijze niet in strijd met het goedkoopmansgebruik (voorzichtigheidsbeginsel).

4.5. Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van nihil en vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;

-wijzigt de verliesvaststellingsbeschikking en stelt het verlies vast op € 156.322;

-bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

-gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 18 december 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. L.F. Roseval, voorzitter, mr. A.A. Fase en mr. J.M. van Kempen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. O.C.H.C. Pilet, griffier.

Bij verhindering van de voorzitter is deze uitspraak getekend door de oudste rechter:

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.