Rechtbank Haarlem, 28-04-2009, BI9227, 08/1522 e.v.
Rechtbank Haarlem, 28-04-2009, BI9227, 08/1522 e.v.
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 28 april 2009
- Datum publicatie
- 30 juni 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2009:BI9227
- Zaaknummer
- 08/1522 e.v.
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft de grondbeginselen van het tot het gemeenschapsrecht behorende recht van verdediging van eiseres geschonden. Eiseres had in de gelegenheid moeten worden gesteld haar standpunt tav de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren kenbaar te maken alvorens haar een utb wordt uitgereikt.
Zie ook de uitspraak van het HvJ EG van 18-12-2008, C-349/07, Sopropé.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer
Procedurenummers: AWB 08/1522 t/m 1526, AWB 08/1528 t/m 1539, AWB 08/1541, AWB 08/1542, AWB 08/1544, AWB 08/1545 en AWB 08/1547
Uitspraakdatum: 28 april 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X BV, gevestigd te Z, eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1. Verweerder heeft aan eiseres de volgende 22 uitnodigingen tot betaling (utb’s) uitgereikt:
UTB nummer dagtekening bedrag
1 06-07-2006 € 13.336,11
2 06-07-2006 € 1.149,61
3 06-07-2006 € 156,56
4 06-07-2006 € 37,36
5 30-06-2006 € 8.812,43
6 04-07-2006 € 15.703,48
7 04-07-2006 € 248,88
8 30-06-2006 € 8.812,43
9 12-01-2007 € 137,04
10 16-02-2007 € 656,88
11 12-01-2007 € 15.316,68
12 12-01-2007 € 1.286,76
13 26-01-2007 € 1.070,76
14 26-01-2007 € 6.331,32
15 16-02-2007 € 2.019,60
16 02-03-2007 € 2.336,04
17 02-03-2007 € 8.284,59
18 26-01-2007 € 1.729,08
19 16-02-2007 € 1.018,77
20 02-03-2007 € 861,48
21 16-02-2007 € 212,64
22 02-03-2007 € 6.369,00
1.2. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 27 december 2007 en van 22 januari 2008 de utb’s gehandhaafd.
1.3. Eiseres heeft daartegen bij brieven van 4 februari 2008, ontvangen bij de rechtbank op 5 februari 2008, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2009. Namens eiseres is daar verschenen haar gemachtigde mr. A en B. Namens verweerder zijn verschenen mr. C, D en E. Eiseres heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota toegestuurd aan de rechtbank en aan verweerder. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen waar een aantal bijlagen aan zijn gehecht. Eiseres heeft erin toegestemd dat verweerder ter zitting nadere stukken heeft overgelegd.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. In de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004 zijn in opdracht van eiseres door verscheidene douane-expediteurs diverse aangiften gedaan voor de regeling brengen in het vrije verkeer van kleding. Nadien, in augustus 2005, heeft verweerder een controle na invoer op grond van artikel 78 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) uitgevoerd ten kantore van eiseres. Het onderzoek richtte zich in het bijzonder op de bij invoer gehanteerde douanewaarde van de ingevoerde kleding.
2.2. Van het onder 2.1. genoemde onderzoek is op 21 juni 2006 een rapport over het kalenderjaar 2003, en op 23 juli 2007 een rapport over het kalenderjaar 2004 opgemaakt. Het rapport over het kalenderjaar 2003 vermeldt, voor zover van belang, als volgt:
“(…)
2.1 Bedrijfsactiviteiten, goederenassortiment en goederenstromen
De bedrijfsactiviteiten van [eiseres] bestaan uit de im- en export alsmede fabricage van en de handel in textielgoederen. Het goederenassortiment bestaat uit textielproducten zoals gebreide kleding, kleding van weefsels en lederen kleding. De goederen komen voornamelijk uit China en Turkije en zijn merendeels bestemd voor de verkoop in Nederland. De logistieke processen v.w.b. de inklaring en transport zijn uitbesteed aan [F] BV, [G] B.V. en [H] B.V.
(…)
3 Bevindingen
3.1 Algemeen
Uit de administratie van [eiseres] is bevonden dat van de in bijlage 2 genoemde aangiften ten invoer niet de werkelijk betaalde prijzen zijn aangegeven voor het bepalen van de douanewaarde.
Voornamelijk worden er naast de betalingen van de goederenfactuur, nadere bedragen betaald voor de goederen. Deze nadere bedragen worden gefactureerd op een tweede of derde factuur met een zelfde nummer als de goederenfactuur. Aan het nummer van de tweede of derde factuur wordt een letter of een cijfer toegevoegd. Op de tweede of derde factuur wordt als omschrijving een vermelding gemaakt van “fee for conduct production” of wordt een vermelding gemaakt van de goederen. De goederenfactuur wordt gebruikt voor het bepalen van de douanewaarde.
Uit de administratie van [eiseres] is bevonden dat zowel de betaling van de goederenfactuur als de betaling voor de tweede en/of derde factuur worden gedaan aan de verkoper van de goederen.
(…)
Doordat niet de werkelijk betaalde prijs is aangegeven met het doen van de in bijlage 2 genoemde aangiften ten invoer zijn er in deze aangiften onjuiste douanewaarden aangegeven. Voor een overzicht van de aangegeven en bevonden douanewaarde per aangifte zijn bijlage 2.
(…)
4.4 Standpunt gecontroleerde
Op 16 mei 2006 hebben wij dit rapport besproken met de heer I en de heer J van [eiseres]. Zij geven aan dat er sprake is van een inkoopagent maar kunnen, behoudens een “Inkoopcommissionair overeenkomst” geen nader bewijs overleggen waaruit blijkt dat de heer K een vergoeding krijgt voor de vertegenwoordiging bij de aankoop van de goederen voor [eiseres]. Tevens heeft [eiseres] als standpunt ingebracht dat, middels een accountantscontrole bij de agent, de inkoopcommissie aangetoond kan worden.
4.5 Gemaakte afspraken
Met [eiseres] is afgesproken dat met betrekking tot de controle over het jaar 2004 een apart controlerapport opgemaakt wordt.
(…)”
2.3. Het door verweerder over het jaar 2004 opgemaakte rapport bevat gelijkluidende bevindingen over de door of namens eiseres gehanteerde douanewaarde als geciteerd hiervoor onder 2.2., onder kopje “3.1. Algemeen”.
2.4. Tot de stukken van het geding behoort een stuk met dagtekening 26 november 2001 met als opschrift “Purchasing Agency Agreement” gesloten tussen eiseres en de heer K, alsmede een Nederlandse vertaling van dit stuk waarin, voor zover relevant, het volgende is vermeld:
“Hiermede bevestigen wij onze besprekingen in 2001 dat wij u een vergoeding wensen te betalen voor uw kosten en werkzaamheden ten behoeve van de producties welke wij voor een belangrijk deel in geheel China onderbrengen.
Dit geldt voor [eiseres] e/o gelieerde ondernemingen.
Inkoopcommissionair overeenkomst
U bent verantwoordelijk:
1. - Het nemen monsters
- Kwaliteitscontrole van de producties en ons tijdig te informeren – overleg – indien afwijkingen worden geconstateerd.
- Controle van de goederen vóór verzending
2. - Alle benodigde documenten samenstellen
- Boekingen – reserveringen, in overleg, met verladers, quota mogen niet prijsverhogend werken.
- Verzending naar Europese – of andere havens, zonodig via luchtvracht.
3. U bent gemachtigd voornoemde producties via Export company’s te laten verzenden.
4. Alle reis en verblijfkosten in China zijn geheel voor uw rekening.
5. Alleen bij calamiteiten zal de vracht voor uw rekening komen.
6. Uw vergoeding voor o.a. onder 4 genoemd, zal 30% van de totale inkoop bedragen, etc, etc.
De fabrieken in China zullen uw vergoeding berekenen aan [eiseres] e/o gelieerde ondernemingen, separaat met de inkoopprijs van de goederen en uw vergoeding omschrijven als conduct fee.
Na ontvangst van de goederen door [eiseres] e/o gelieerde ondernemingen wordt de inkoop van de goederen, betaald aan de fabrikant in China en wordt tevens de conduct fee als hiervoor omschreven gelijktijdig aan de fabrikant betaald, de conduct fee dient aan U te worden doorbetaald door de fabrikant. U ontvangt kopie van alle facturen en zonodig overige bescheiden en informatie.
(…)”
2.5. Tot de stukken van het geding behoren twee stukken met opschrift “Commercial Invoice” van de in China gevestigde producent L Ltd. aan eiseres, met dagtekening 26 mei 2003, waarvan op een van de twee het factuurnummer 70% 03LY008118A-2, en op de ander xx [zwartgemaakt] 03LY008118A-2 is vermeld.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. Eiseres is allereerst van mening dat zij niet kwalificeert als douaneschuldenaar op de voet van artikel 201, lid 3, laatste volzin, van het CDW. Daarbij stelt eiseres primair dat in genoemde bepaling de nationale regelgever de bevoegdheid krijgt om bepaalde personen als douaneschuldenaar aan te merken. Dit is in Nederland gebeurd in artikel 54 van het Douanebesluit. Dit is echter geen wet in formele zin, zodat er geen wettelijke basis bestaat om een eventuele belastingplicht van een douaneschuldenaar op te baseren. Subsidiair stelt eiseres dat er niet aan de voorwaarden genoemd in artikel 54 van het Douanebesluit is voldaan, zodat zij om die reden niet als douaneschuldenaar kan worden aangemerkt. Daarnaast stelt eiseres dat betalingen onder de noemer ‘fee for conduct production’ zijn te beschouwen als inkoopcommissie betaald aan een inkoopagent, als bedoeld in artikel 33, sub e, van het CDW, en daardoor buiten de douanewaarde kunnen blijven. Voorts stelt eiseres dat de utb’s zijn opgelegd in strijd met het algemene beginsel van het gemeenschapsrecht dat de rechten van de verdediging dienen te worden eerbiedigd nu de utb’s terzake van invoeren in 2004 eerst in de periode van 12 januari 2007 tot en met 2 maart 2007 zijn opgelegd, terwijl het controlerapport over het jaar 2004 op 23 juli 2007 is vastgesteld. Ten slotte stelt eiseres dat de zes utb’s eindigend op de nummers “0001” tot en met “0006”vernietigd dienen te worden nu deze buiten de navorderingstermijn van drie jaar zijn opgelegd.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van alle utb’s, althans van de utb’s die betrekking hebben op de invoeren in 2004, althans van de utb’s eindigend op de nummers “0001” tot en met “0006”.
3.2. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen. Verweerder stelt dat gelet op artikel 58 van de Douanewet een aanvulling als bedoeld in artikel 54 van het Douanebesluit mogelijk is. Voorts stelt verweerder dat eiseres aan de voorwaarden van artikel 54 van het Douanebesluit voldoet nu zij de aangevers van facturen en overige informatie voorzag. Verweerder stelt dat er geen sprake is van een inkoopcommissie, aangezien de rol van de agent beperkter is dan van een inkoopagent wordt verwacht en dat de bedragen veel hoger zijn dan normaliter aan een inkoopagent wordt voldaan. Verder is verweerder van mening dat de rechten van de verdediging niet zijn geschaad doordat het definitieve controlerapport over 2004 pas na het verzenden van de utb’s gereed was, omdat eiseres er tijdens het eindgesprek op 16 mei 2006 van op de hoogte is gesteld dat de douane zou gaan navorderen over zowel 2003 als 2004 en wel ter zake de bedragen op de 30%-facturen. Tot slot stelt verweerder dat op de voet van artikel 22e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een navorderingstermijn van vijf jaar kan worden toegepast, nu de handelingen waren gericht op ontduiking van rechten bij invoer.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Beginsel van het recht op verdediging
4.1.1. In het arrest van 18 december 2008, in de zaak C-349/07, inzake Sopropé, heeft het Hof van Justitie bevestigd dat er een tot de algemene rechtsbeginselen van het gemeenschapsrecht behorende recht van verdediging bestaat. Dit beginsel vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Zij dienen daartoe over een toereikende termijn te beschikken.
4.1.2. Eiseres heeft voor wat betreft de utb’s ter zake van de invoer in het jaar 2004 gesteld dat verweerder in strijd met dit beginsel heeft gehandeld, omdat verweerder eerst op 24 juli 2007 een definitief controlerapport heeft opgemaakt dat betrekking heeft op de invoeren in het jaar 2004, en de utb’s al in de periode gelegen tussen 12 januari 2007 en 2 maart 2007 zijn opgelegd aan eiseres. De rechtbank verwerpt het beroep van eiseres op schending van genoemd beginsel. Tussen partijen staat immers vast dat verweerder, voorafgaand aan het opleggen van de utb’s over het jaar 2003, eiseres voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om op het (concept)onderzoeksrapport te reageren. De resultaten van het onderzoek over het jaar 2003 zijn immers op 16 mei 2006 met eiseres besproken, waarna op 21 juni 2006 het definitieve rapport over 2003 is opgemaakt en vervolgens in de periode van 30 juni tot en met 6 juli 2006 de utb’s over het jaar 2003 zijn opgelegd. Nu de conclusie over de toepassing van de douanewaarde in de jaren 2003 en 2004 dezelfde is geweest, en eiseres niet heeft weersproken de stelling van verweerder dat bij het eindgesprek over het onderzoeksrapport over 2003 door verweerder al is aangegeven dat ook over 2004 voor de bedragen op de 30%-facturen zou worden nageheven, mocht verweerder de utb’s over het jaar 2004 reeds voor 24 juli 2007 opleggen. Hiermee heeft verweerder niet in strijd met het beginsel van het recht op verdediging gehandeld. Eiseres is als geadresseerde afdoende in de gelegenheid gesteld haar standpunt naar behoren kenbaar te maken alvorens de utb’s aan haar werden uitgereikt.
4.2. Douaneschuld
4.2.1. Eiseres heeft de douanewaarde vastgesteld met toepassing van artikel 29 van het CDW, dat wil zeggen volgens de methode van waardebepaling op basis van de transactiewaarde van de goederen. De transactiewaarde wordt in genoemd artikel gedefinieerd als de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht. Ingevolge artikel 29, lid 3, onderdeel a, van het CDW is de werkelijk betaalde prijs of te betalen prijs de totale betaling die door de koper aan de verkoper of ten behoeve van de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden gedaan en omvat alle betalingen die als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen, hetzij door de koper aan de verkoper, hetzij door de koper aan een derde ter nakoming van een verplichting van de verkoper, werkelijk zijn of moeten worden gedaan.
4.2.2. Nu verweerder van de aangiften wil afwijken ligt op hem ten eerste de bewijslast aannemelijk te maken dat er een onjuiste douanewaarde is toegepast.
4.2.3. Met hetgeen verweerder in dat kader heeft aangevoerd, in het bijzonder de twee onderzoeksrapporten en de onder 2.5. genoemde stukken, heeft hij aannemelijk gemaakt dat bij de in geding zijnde aangiften slechts 70% van de waarde van de transactieprijs is aangegeven als douanewaarde van de goederen. Eiseres heeft dit niet, althans onvoldoende, weersproken en de rechtbank heeft evenmin reden hieraan te twijfelen.
4.2.4. Eiseres heeft, in reactie hierop, gesteld dat 30% van de waarde van de goederen aan de producent is betaald in het kader van de onder 2.4. genoemde “Purchasing Agency Agreement” gesloten tussen eiseres en de heer K, en dat de inkoopcommissie op de voet van artikel 33 aanhef en onder sub e, van het CDW buiten de douanewaarde kan blijven. Onder het begrip inkoopcommissie moet worden verstaan de vergoeding die door de importeur wordt betaald aan zijn agent (inkoopagent) voor diens verrichtingen als vertegenwoordiger bij de aankoop van goederen. De rechtbank acht onvoldoende aannemelijk gemaakt dat 30% van de waarde van de goederen dient te worden aangemerkt als inkoopcommissie in de zin van artikel 33 aanhef en onder sub e, van het CDW. Eiseres heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat de voor de 30% vergoeding gestelde activiteiten, welke zouden bestaan uit kwaliteitscontrole, daadwerkelijk zijn verricht. Evenmin heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat zij voor die activiteiten daadwerkelijk een vergoeding van 30% van de transactieprijs van de goederen heeft voldaan aan de door haar genoemde inkoopagent. Hierdoor heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat 30% van de transactiewaarde van de goederen dient te worden aangemerkt als inkoopcommissie. De door verweerder vastgestelde 30% van de transactiewaarde van de goederen dient derhalve wel in de douanewaarde te worden begrepen. De douaneschuld is daarmee terecht vastgesteld.
4.3. Douaneschuldenaar
4.3.1. Eiseres is als douaneschuldenaar aansprakelijk gesteld als bedoeld in artikel 201, derde lid, laatste volzin, van het CDW. Ingevolge deze bepaling kunnen, wanneer een douaneaangifte voor een van de in het eerste lid bedoelde regelingen is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijs hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar worden beschouwd. Als “overeenkomstig de geldende nationale bepalingen” in de zin van dit artikel moet ten tijde van het doen van de onderhavige aangiften worden aangemerkt artikel 54 van het Douanebesluit, in welke bepaling de “persoon” als bedoeld in artikel 201, derde lid, laatste volzin, van het CDW als schuldenaar wordt aangewezen.
4.3.2. De stelling van eiseres dat artikel 54 van het Douanebesluit in strijd zou zijn met het in artikel 104 van de Grondwet vervatte legaliteitsbeginsel dat belasting geheven dient te worden uit kracht van een wet en niet uit kracht van het Douanebesluit, faalt. De bevoegdheid tot de heffing van douanerechten is gebaseerd op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en op het daarop stoelende CDW. Hierbij is op dit gebied een zelfstandig en rechtstreeks werkend communautair systeem ingesteld, zodat in zoverre een wet als bedoeld in artikel 104 van de Grondwet niet noodzakelijk is. Wel wordt aan de lidstaten de vrijheid gelaten de in artikel 201, derde lid, laatste volzin, van het CDW geregelde medeaansprakelijkheid, nader gestalte te geven. In Nederland is dit op rechtsgeldige wijze geschied in artikel 54 van het Douanebesluit.
4.3.3. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat eiseres aan de aangever gegevens heeft verstrekt, die ertoe hebben geleid dat de wettelijk verschuldigde rechten niet zijn geheven, terwijl zij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat die gegevens verkeerd waren. Eiseres erkent dat zij gegevens heeft verstrekt aan de aangever, maar stelt in dit kader dat de gegevens niet onjuist waren. Gezien het hiervoor onder 4.2.4. gegeven oordeel is vast komen te staan dat de gegevens onjuist waren. Naar het oordeel van de rechtbank is er voor het standpunt dat de douanewaarde slechts 70% van de transactiewaarde bedroeg geen enkele draagkracht, zodat de rechtbank oordeelt dat de 70% facturen slechts aan de douane-expediteurs zijn verstrekt ter vermindering van de douanewaarde en daarmee verlaging van de te betalen rechten bij invoer. Dit blijkt volgens de rechtbank uit het door eiseres niet of onvoldoende weersproken feit dat de benoeming “70%” op een groot deel van de aan de aangever verstrekte facturen was zwart gemaakt.
4.4. Termijn van boeking achteraf
4.4.1. Ingevolge artikel 221, derde lid, van het CDW dient in beginsel de mededeling aan de schuldenaar plaats te vinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan . Ingevolge het vierde lid van voormeld artikel mag de mededeling van de wettelijk verschuldigde bedragen, nog na de in het derde lid bedoelde termijn geschieden, wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was.
4.4.2. Ingevolge artikel 22e van de AWR kan, indien het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten bij invoer niet is komen vast te staan ten gevolge van een strafrechtelijk vervolgbare handeling, de uitnodiging tot betaling worden vastgesteld binnen vijf jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan. Deze verlenging geldt echter alleen voor schuldenaren die het oogmerk hadden om de rechten bij invoer te ontduiken.
4.4.3. De rechtbank komt, gelet ook op het hiervoor onder 4.3. overwogene, tot het oordeel dat eiseres onjuiste gegevens heeft verstrekt als gevolg waarvan de door haar ingeschakelde douane-expediteurs strafrechtelijk vervolgbare handelingen hebben gepleegd (artikel 48, lid 1, onderdeel a, van de Douanewet). Het feit dat in de administratie van eiseres voor dezelfde goederenzending dubbele facturen aanwezig waren - al dan niet voorzien van een met de toevoeging 70% of 30% bij het factuurnummer, en de aangever alleen de beschikking kreeg over de 70%-facturen met dien verstande dat de vermelding 70% was zwartgemaakt - duidt erop dat de facturen met de 70%-transactieprijs uitsluitend zijn opgemaakt om te leiden tot een aanmerkelijk lagere douanewaarde dan het CDW toestaat. Door de verstrekking van de onjuiste gegevens kon het juiste bedrag van de douaneschuld niet worden vastgesteld. Dat was een voorzienbaar gevolg voor eiseres op grond waarvan eiseres zich ervan bewust was dat een aanmerkelijke kans bestond dat door haar handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken (HR 12 september 2008,
). Anders dan eiseres stelt, mocht verweerder derhalve op de voet van artikel 22a van de AWR ook de utb’s met de nummers 1, 2, 3, 4, 9 en 10 uitreiken.4.5. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
Nu de beroepen ongegrond worden verklaard, vindt de rechtbank geen aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de proceskos¬ten.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 28 april 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E. Polak, voorzitter, mr. M.H.L.C. Bijvoet en mr. A.J. Roke, rechters, in tegenwoordigheid van E. Hoekman, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.