Home

Rechtbank Haarlem, 03-02-2012, BV3401, 11-5618

Rechtbank Haarlem, 03-02-2012, BV3401, 11-5618

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
3 februari 2012
Datum publicatie
8 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2012:BV3401
Formele relaties
Zaaknummer
11-5618

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft onder verwijzing naar artikel 2, eerste lid van de Wet op het kindgebonden budget, hierna Wet, aanvragen voor kindgebonden budget over 2010 en 2011 afgewezen omdat eiser volgens informatie van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) voor zijn kinderen geen kinderbijslag ontvangt. Ingevolge dit artikel heeft een ouder aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald. Eiser heeft verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 juli 2011 (LJN BR1905). Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiser één van de appel¬lanten was in die zaak. Omdat aan eiser nog geen kinderbijslag wordt betaald, kan hij aan voormeld artikel 2, eerste lid, van de Wet geen aanspraak op een kindgebonden budget ontlenen. De rechtbank is van oordeel dat de in hiervoor weergegeven uitspraak neergelegde redenering die erop neerkomt dat onder bepaalde omstandigheden in weerwil van het koppelingsbeginsel aanspraak op kinderbijslag bestaat, onverminderd van toepassing is op de beoordeling van het recht op kindgebonden budget. Dit recht is immers nog meer dan kinderbijslag bedoeld als sociaal vangnet om te voorkomen dat kinderen onder het sociaal minimum uitkomen en ook hier spelen de bijzondere beschermingswaardigheid van kinderen en de uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) voortvloeiende zorgplicht ten opzichte van hier te lande verblijvende kinderen een belangrijke rol. Dat betekent dat verweerder in het bestreden besluit niet had kunnen volstaan met een enkele verwijzing naar artikel 2, eerste lid van de Wet . Indien hij niet in staat is zelfstandig de benodigde gegevens te verkrijgen om te kunnen beoordelen of eiser en zijn gezin in meergenoemde omstandigheden verkeren, dan kan hij in elk geval de SVB vragen behulpzaam te zijn. Het is echter aan verweerder om te besluiten of eiser aan voormelde verdragsbe¬palingen en dus met voorbijgaan aan het koppelingsbeginsel, aanspraak heeft op de gevraagde toeslag. Ten onrechte heeft verweerder dit nagelaten. De grief van eiser dat verweerder ten onrechte het primaire besluit in bezwaar niet heeft heroverwogen op basis van het internationale recht en de uitspraak van de CRvB treft derhalve doel. Het beroep zal gegrond worden verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 11/5618

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 februari 2012

in de zaak van:

[eiser],

wonende te [woonplaats]

eiser,

gemachtigde: mr. S. Çakici-Reinders, advocaat te Zaandam,

tegen:

de voorzitter van het managementteam Belastingdienst/Toeslagen,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser voor kind-gebonden budget over 2010 afgewezen. Bij besluit van 27 september 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser voor kindgebonden budget over 2011 afgewezen.

De tegen deze besluiten ingediende bezwaarschriften heeft verweerder bij besluit van 19 oktober 2011 kennelijk ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 25 oktober 2011 beroep ingesteld.

Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een ver-weerschrift ingediend.

Het beroep is behandeld ter zitting van 20 december 2011, alwaar eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Voorts waren aanwezig de echtgenote van eiser en hun kinderen. Namens verweerder is verschenen mr. A.A. Wubs, werkzaam bij de Be-lastingdienst/Toeslagen.

2. Overwegingen

2.1 Verweerder heeft de aanvragen van eiser voor kindgebonden budget over 2010 en 2011 afgewezen omdat hij volgens informatie van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) voor zijn kinderen geen kinderbijslag ontvangt. Daarbij heeft verweerder verwezen naar artikel 2, eerste lid van de Wet op het kindgebonden budget.

2.2 De gemachtigde van eiser heeft ter onderbouwing van haar stelling dat eiser en zijn gezin in aanmerking komen voor kindgebonden budget over 2010 en 2011 verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 juli 2011 (LJN BR1905). Zij is van mening dat het kindgebonden budget -in tegenstelling tot de kinderbijslag die bestemd is voor alle kinderen- gelet op het draagkrachtbeginsel bedoeld is voor arme kinderen. Zij verblijven hier te lande al lange tijd en hebben nog altijd geen verblijfsstatus. Het gezin krijgt een bijstandsuitkering en de kinderen gaan naar school. Het gezin van eiser is arm. Zij hebben het kindgebonden budget nodig om een enigszins adequate levensstandaard te bereiken. Ten onrechte volgt verweerder klakkeloos de SVB. Eiser heeft tevens verzocht om schadevergoeding.

2.3 De rechtbank overweegt als volgt.

2.4 Artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget luidt: ‘Aanspraak op een kindgebonden budget heeft de ouder voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien de artikelen 7, tweede lid, en 7a van die wet niet van toepassing zouden zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.’

2.5 Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiser één van de appel¬lanten was in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de CRvB van 15 juli 2011 (LJN BR1905). De vraag van de rechtbank of dit voor verweerder aanleiding kon zijn om zijn besluit opnieuw te bekijken, heeft de gemachtigde van verweerder ontkennend beantwoord. De gemachtigde van eiser heeft aangegeven dat de SVB tegen de uitspraak van de CRvB cassatie heeft ingesteld bij de Hoge Raad en dat nog niet bekend was wanneer de zitting bij de Hoge Raad zal plaatsvinden.

2.6 In zijn uitspraak van 15 juli 2011 heeft de CRvB overwogen ‘dat de gerechtvaardigd-heid van de koppelingswetgeving zoals die gestalte heeft gekregen in artikel 6, tweede lid, van de AKW, niet opgaat voor ouders die met hun kind(eren) voor de overheid kenbaar al langere tijd in Nederland verblijven, waarvan in ieder geval een zekere tijd rechtmatig in de zin van artikel 8, onder f, g of h van de Vw, en inmiddels een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd dat zij, mede met inachtneming van de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (LJN BP1466) en 4 maart 2011 (LJN BP6285) geacht kunnen worden ingezetenen van Nederland te zijn. Voor ouders in deze omstandigheden die bovendien ten tijde in geding rechtmatig in Nederland verbleven, acht de Raad de in artikel 6, tweede lid, van de AKW neergelegde algemene uitsluiting van het recht op kinderbijslag op grond van hun verblijfsstatus geen evenredig middel om de doelstelling van de koppelingswetgeving te bereiken.

De Raad overweegt daartoe het volgende. Hoewel de Nederlandse staat bedoelde personen niet tot zijn grondgebied heeft toegelaten, heeft hij welbewust aanvaard dat zij gedurende een geruime tijd in Nederland verblijven. Naast een uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende zorgplicht om het recht op privé- en gezinsleven te beschermen, heeft de Nederlandse staat ook welbewust een zekere, uit het IVRK voortvloeiende zorgplicht ten opzichte van de kinderen van deze personen op zich genomen. Dit geldt in het bijzonder voor die gevallen waarin het verblijf zo langdurig is dat het gezin een duurzame band met Nederland heeft kunnen opbouwen en inmiddels onderdeel uitmaakt van de Nederlandse samenleving.

De Raad verliest niet uit het oog dat op de ouders primair een eigen verantwoorde-lijkheid voor de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen rust, doch acht ook in het kader van de onderhavige beoordeling van belang dat de kinderbijslag is bedoeld ter ondersteuning in de kosten van het levensonderhoud van de hun ten laste komende kinderen. In dat verband dient ook een bijzonder gewicht te worden gehecht aan het eigen belang dat het kind bij deze uitkering heeft, indachtig dat bij de AKW de verbetering van de positie van het kind wordt nagestreefd.

Uitgaande van de doelstellingen van de AKW en de bijzondere beschermwaardigheid van kinderen, mede bezien in het licht van de uit het IVRK voortvloeiende zorgplicht van de Nederlandse Staat die hij ten opzichte van deze in Nederland verblijvende kinderen op zich heeft genomen, concludeert de Raad dan ook dat de met de koppelingswetgeving nagestreefde doeleinden niet een zodanig gewicht in de schaal leggen dat voor de appellanten die verkeren in de in 4.13 {lees: rechtsoverweging 2.6} bedoelde omstandigheden, aan onverkorte toepassing van artikel 6, tweede lid, van de AKW moet worden vastgehouden. Het ontbreken van een verblijfstitel als in artikel 6, tweede lid van de AKW bedoeld, kan derhalve niet aan deze groep worden tegengeworpen.’

2.7 De CRvB heeft de in die zaak bestreden besluiten vernietigd en de SVB opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak (onder meer) ten behoeve van eiser een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de SVB dient te bezien of eiser en zijn gezin in de onder 2.6 beschreven omstandigheden (namelijk: of zij met hun kind(eren) voor de overheid kenbaar al langere tijd in Nederland verblijven, de aard van het verblijf (rechtmatig/onrechtmatig) en hun banden met Nederland) verkeren. Omdat aan eiser nog geen kinderbijslag wordt betaald, kan hij aan voormeld artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget geen aanspraak op een kindgebonden budget ontlenen.

2.8 De rechtbank is van oordeel dat de in hiervoor weergegeven uitspraak neergelegde redenering die erop neerkomt dat onder bepaalde omstandigheden in weerwil van het koppelingsbeginsel aanspraak op kinderbijslag bestaat, onverminderd van toepassing is op de beoordeling van het recht op kindgebonden budget. Dit recht is immers nog meer dan kinderbijslag bedoeld als sociaal vangnet om te voorkomen dat kinderen onder het sociaal minimum uitkomen en ook hier spelen de bijzondere beschermings-waardigheid van kinderen en de uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) voortvloeiende zorgplicht ten opzichte van hier te lande verblijvende kinderen een belangrijke rol. Dat betekent dat verweerder in het bestreden besluit niet had kunnen volstaan met een enkele verwijzing naar artikel 2, eerste lid van de Wet op het kindgebonden budget. Indien hij niet in staat is zelfstandig de benodigde gegevens te verkrijgen om te kunnen beoordelen of eiser en zijn gezin in meergenoemde omstandigheden verkeren, dan kan hij in elk geval de SVB vragen behulpzaam te zijn. Het is echter aan verweerder om te besluiten of eiser aan voormelde verdragsbe¬palingen en dus met voorbijgaan aan het koppelingsbeginsel, aanspraak heeft op de gevraagde toeslag. Ten onrechte heeft verweerder dit nagelaten. De grief van eiser dat verweerder ten onrechte het primaire besluit in bezwaar niet heeft heroverwogen op basis van het internationale recht en de uitspraak van de CRvB treft derhalve doel.

2.9 Het beroep zal gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts zal verweerder worden veroordeeld in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) conform bijlage A van het Besluit proceskosten bestuursrecht waarbij 1 punt gelijk staat aan € 437,--) te betalen door verweerder aan eiser. Omtrent het verzoek over vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten zal verweerder zich uitlaten in een nieuw besluit op bezwaar. Het verzoek om schade-vergoeding zal worden afgewezen.

3. Beslissing

De rechtbank:

3.1 verklaart het beroep gegrond;

3.2 vernietigt het bestreden besluit van19 oktober 2011;

3.3 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 874,-- te betalen aan eiser;

3.4 wijst het verzoek om schadevergoeding af;

3.5 gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41,-- aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Terwiel-Kuneman, rechter, in tegenwoor-digheid van mr. J. Poggemeier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2012.

afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.