Rechtbank Haarlem, 13-09-2012, BX9453, 11/6191, 11/6775
Rechtbank Haarlem, 13-09-2012, BX9453, 11/6191, 11/6775
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 13 september 2012
- Datum publicatie
- 8 oktober 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2012:BX9453
- Zaaknummer
- 11/6191, 11/6775
Inhoudsindicatie
Ook wanneer eiser onder een andere belastingregio valt, is Belastingdienst/Oost, welke zich onder meer landelijk bezighoudt met de belastingaspecten van het privégebruik van auto’s, bevoegd de onderhavige naheffingsaanslagen aan eiser op te leggen, nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met de hem ter beschikking gestelde auto op kalenderjaarbasis minder dan 500 kilometer privé heeft gereden.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Zaaknummers: AWB 11/6191 en 11/6775
Uitspraakdatum: 13 september 2012
Uitspraak in de gedingen tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van de gedingen
1.1.1. Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd van € 8.283. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 458 en een boete opgelegd van € 4.091 (AWB 11/6191).
1.1.2. Verweerder heeft voorts aan eiser over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd van € 8.589. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 188 en een boete opgelegd van € 3.812 (AWB 11/6775).
1.2.1. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 13 oktober 2011 de in 1.1.1 vermelde naheffingsaanslag en beschikkingen gehandhaafd.
1.2.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 13 oktober 2011 de in 1.1.2 vermelde naheffingsaanslag en beschikkingen gehandhaafd.
1.3. Eiser heeft tegen de in 1.2.1 en 1.2.2 vermelde uitspraken beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.4. Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2012. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. H. Hobbelink. Op 12 juni 2012 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder verzocht om nadere inlichtingen te verstrekken. Verweerder heeft bij brief van 22 juni 2012 gereageerd en stukken ingediend. Eiser heeft vervolgens gereageerd bij brief van 13 juli 2012. Afschriften van deze stukken zijn telkens aan de wederpartij verstrekt. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Op 23 januari 2006 heeft eiser verzocht om een “Verklaring geen privégebruik auto” (hierna: Verklaring). Op 31 januari 2006 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Oost/kantoor Doetinchem een Verklaring afgegeven.
2.2. Eiser heeft gedurende de onderhavige tijdvakken van zijn werkgever een [A-MERK] (hierna: de auto) ter beschikking gesteld gekregen.
2.3. Bij brief van 20 november 2009 is eiser gevraagd het bijgevoegde vragenformulier in te vullen en met de rittenregistratie retour te zenden teneinde vast te stellen of eiser vanaf 1 januari 2008 tot en met 20 november 2009 voldoet aan de voorwaarde dat hij kan bewijzen dat hij de auto voor niet meer dan 500 kilometer op kalenderjaarbasis voor privédoeleinden heeft gebruikt. Eiser heeft niet op deze brief gereageerd.
2.4. Bij brief van 20 januari 2010 is eiser gevraagd binnen twee weken het bijgevoegde formulier in te vullen en op te sturen en een rittenregistratie, indien aanwezig, mee te sturen.
2.5. Op 4 februari 2010 is bij verweerder het door eiser ingevulde vragenformulier ingekomen. Daarbij heeft eiser een rittenregistratie betreffende de periode 1 januari 2008 tot en met 23 december 2008 gevoegd.
2.6. Bij brief van 18 maart 2010 heeft de behandelend ambtenaar eiser gevraagd alsnog de rittenregistratie betreffende de periode 1 januari 2009 tot en met 20 november 2009 in te dienen. Wegens uitblijven van een reactie is gerappelleerd bij brief van 15 april 2010.
2.7. Op 23 juni 2010 heeft verweerder eiser een brief gezonden waarin, voor zover relevant, het volgende is vermeld:
“Bij de beoordeling van uw rittenregistratie zijn vragen ontstaan en is mij gebleken dat ik meer bewijs nodig heb om een oordeel te kunnen vormen.
(…)
• Uit informatie van verkeersdiensten blijkt dat er op woensdag 23 juli 2008 in de gemeente [PLAATSNAAM] met uw auto [A NUMMER] is gereden. Deze rit staat niet vermeld in uw rittenregistratie. Kunt u dit verklaren?
• Uit informatie van verkeersdiensten blijkt dat er op zaterdag 16 februari 2008 in [PLAATSNAAM] met uw auto [A NUMMER] is gereden. Deze rit staat niet vermeld in uw rittenregistratie. Kunt u dit verklaren?
• Uit informatie van verkeersdiensten blijkt dat er op maandag 25 februari 2008 in de gemeente [PLAATSNAAM] met uw auto [A NUMMER] is gereden. Volgens uw rittenregistratie hebt u echter elders gereden. Kunt u dit verklaren?
• In mijn schrijven van 18 maart 2010 heb ik u verzocht mij alsnog de rittenregistratie toe te zenden over de periode 1 januari 2009 t/m 20 november 2009. in ons telefonisch gesprek op 11 mei 2010 en 2 juni 2010 hebt u aangegeven de rittenregistratie alsnog toe te zenden. Tot op heden heb ik echter geen rittenregistratie over deze periode ontvangen. Ik verzoek u mij deze alsnog toe te zenden.
(…)”
2.8. Bij brief van 28 juli 2010 heeft verweerder, wegens uitblijven van een reactie op de hiervoor onder 2.7 vermelde brief, bij eiser gerappelleerd.
2.9. Bij brief van 23 september 2010 heeft verweerder eiser aangekondigd voornemens te zijn naheffingsaanslagen en boetes op te leggen.
2.10. Bij brief van 20 oktober 2010 heeft verweerder eiser meegedeeld naheffingsaanslagen en boetes te zullen opleggen.
2.11. Op 31 maart 2011 heeft eiser de rittenregistratie over 2009 ingediend.
2.12. Tijdens de bezwaarfase heeft verweerder eiser herhaaldelijk verzocht nadere informatie te verstrekken. Eiser heeft hieraan geen gehoor gegeven.
3. Geschil
3.1. In geschil is of eiser heeft doen blijken dat de auto in 2008 en in 2009 op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Met betrekking tot de boetes is in geschil of sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslagen en de heffingsrente- en boetebeschikkingen.
3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
3.4. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige stukken en naar het verhandelde ter zitting.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf
4.1. De rechtbank is na sluiting van het onderzoek op de zitting overgegaan tot heropening van het onderzoek op de voet van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft hiertoe besloten teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de bevoegdheid van verweerder tot het opleggen van de thans in geschil zijnde naheffingsaanslagen.
4.2. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de bevoegdheid van de inspecteur van Belastingdienst/[P] (anders: de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 24 april 2012, nr. 11/00015, LJN BW5529) en overweegt daartoe als volgt.
4.3. Op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur ertoe overgaan te weinig geheven belasting na te heffen. In artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de AWR is bepaald dat voor de toepassing van de AWR onder ‘inspecteur’ wordt verstaan: de functionaris die als zodanig bij ministeriële regeling is aangewezen. In artikel 3, eerste lid, van de AWR is vastgelegd dat de bevoegdheid van een inspecteur niet is bepaald naar een geografische indeling van het Rijk. In het tweede lid van genoemd artikel 3 is neergelegd dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de hoofdlijnen van de inrichting van de rijksbelastingdienst, alsmede over de inspecteur onder wie een belastingplichtige ressorteert.
4.4. De hiervoor genoemde ministeriële regeling betreft de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (hierna: de Regeling; de rechtbank gaat hierna uit van de tekst zoals die gold ten tijde van het opleggen van de onderhavige aanslagen). Daarin is in artikel 3, eerste lid, bepaald uit welke onderdelen de organisatie van de Belastingdienst bestaat. In onderdeel a van dat eerste lid zijn onder meer de belastingregio’s Belastingdienst/Oost en Belastingdienst/Utrecht-Gooi vermeld. In artikel 3, tweede lid, van de Regeling is bepaald dat de in het eerste lid, onderdeel a, genoemde organisatieonderdelen zijn belast met de heffing en invordering van rijksbelastingen, uitgezonderd enkele – thans niet aan de orde zijnde – specifieke belastingen. Uit artikel 5, eerste lid, van de Regeling volgt dat – voor zover thans van belang – als inspecteur in de zin van artikel 2, derde lid, van de AWR is aangewezen de voorzitter van de managementteams van de genoemde organisatieonderdelen. In artikel 11 en verder van de Regeling is, zo begrijpt de rechtbank de Regeling, uitvoering gegeven aan de in artikel 3, tweede lid, van de AWR genoemde ressortering. Zo is in dit artikel 11 neergelegd dat de woonplaats van een natuurlijk persoon bepaalt onder welk belastingkantoor hij ressorteert, daarbij in acht nemende de bij de Regeling behorende bijlage en in samenhang met de taakverdeling. Blijkens de bijlage ressorteert eiser onder de belastingregio Utrecht-Gooi.
4.5. Naar het oordeel van de rechtbank staat de omstandigheid dat eiser ressorteert onder de belastingregio Utrecht-Gooi er niet aan de in de weg dat Belastingdienst/Oost, welke belastingregio – naar de rechtbank afleidt uit de door verweerder overgelegde stukken – zich onder meer landelijk bezighoudt met de belastingaspecten van het privégebruik van auto’s, bevoegd was de onderhavige naheffingsaanslagen aan eiser op te leggen. De rechtbank begrijpt het begrip “ressorteren” in dit verband aldus dat hiermee aan de belastingplichtige kenbaar wordt gemaakt tot welk belastingkantoor hij zich met vragen en dergelijke kan wenden, maar dat daarmee niet bedoeld wordt de bevoegdheid van de inspecteur te regelen. De rechtbank vindt hiervoor steun in de systematiek van artikel 3 van de AWR en van de Regeling. Zo is de bevoegdheid van de inspecteur immers geregeld in het eerste lid van artikel 3 van de AWR, terwijl het tweede lid van dit artikel feitelijk naar de Regeling verwijst voor de wijze waarop de ressortering is geregeld. Ook de opbouw van de Regeling is aldus vormgegeven dat in Hoofdstuk 1 (de artikelen 2 tot en met 4) de organisatie van de Belastingdienst wordt geschetst, in Hoofdstuk 2 (de artikelen 5 tot en met 10) – als uitwerking van artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de AWR de functionarissen worden aangewezen en in Hoofdstuk 3 (artikel 11 en verder) de ressortering is uitgewerkt.
4.6. De rechtbank vindt voorts steun voor haar oordeel in de volgende twee passages afkomstig uit de parlementaire behandeling ten aanzien van wijzigingen op artikel 3 van de AWR:
“De huidige territoriale indeling, waarbij inspecteurs, directeuren en ontvangers slechts in een bepaald ambtsgebied bevoegd zijn, staat op gespannen voet met het streven naar verdere flexibilisering van de werkzaamheden van de Belastingdienst. Om die reden wordt voorgesteld deze functionarissen landelijke bevoegdheid te geven. Tegelijkertijd blijft uiteraard uitgangspunt dat belastingplichtigen ressorteren onder een bepaalde inspecteur en ontvanger. Hiermee is ook de rechtszekerheid gediend.” (memorie van toelichting, Kamerstukken II 2002/03, 28 608, nr. 3, p. 20)
“In de huidige situatie is met de regeling van de relatieve competentie impliciet antwoord gegeven op de vraag bij welke inspecteur, directeur of ontvanger een belastingplichtige zich heeft te melden voor zijn fiscale aangelegenheden. Met name is ook geregeld bij wie hij dat niet kan. Nu wordt voorgesteld de begrensde competentie van deze functionarissen los te laten, is het wenselijk vanuit een oogpunt van ordelijkheid en transparantheid voor de belastingplichtige aan te geven onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert, met andere woorden tot welke inspecteur de belastingplichtige zich moet richten voor zijn fiscale aangelegenheden. Dit zal op grond van artikel 3, tweede lid, van de AWR en artikel 5, tweede lid, van de IW bij ministeriële regeling worden gedaan.
Voorts zullen bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de inrichting van de rijksbelastingdienst. Deze zullen zijn beperkt tot de hoofdlijnen van de inrichting, namelijk slechts voorzover ze van belang zijn voor een belastingplichtige respectievelijk belastingschuldige.” (memorie van toelichting, Kamerstukken II 2002/03, 28 608, nr. 3, p. 43–44).
4.7. Daarnaast wijst de rechtbank op de toelichting bij de Regeling waarin – onder meer – het volgende is opgenomen:
“De ressorteerbepalingen, opgenomen in hoofdstuk 3, hebben een voorlichtend karakter. Waar het in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst nog nodig was uitputtend te bepalen welke functionaris bevoegd was, alsmede wanneer een bevoegdheid overging, is dat in deze regeling niet langer nodig. Ook bepalingen die wettelijke bevoegdheden toekenden aan anderen dan de bevoegde inspecteur, zoals in de voorheen geldende artikelen 30, 31 en 32 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst, zijn niet langer noodzakelijk, nu alle voorzitters van de managementteams, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, als bevoegde inspecteur zijn aangewezen.
Hoewel de reorganisatie van de Belastingdienst is afgestemd op de behoefte aan grotere flexibiliteit, zodat een natuurlijk persoon, een lichaam of een entiteit daar kan worden behandeld waar dit het meest efficiënt kan geschieden, zal het grootste deel van de belastingplichtigen geen wijzigingen ervaren. De Belastingdienst zal op de gebruikelijke wijze informatie verstrekken aangaande de nieuwe ressorteerbepalingen.”
Naheffingsaanslagen
4.8. In artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2008 en 2009) is bepaald dat indien ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking is gesteld, het voordeel hiervan op kalenderjaarbasis wordt gesteld op een bepaald percentage van de waarde van de auto. Voorts is daarin bepaald dat de auto in ieder geval ook geacht wordt voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Het voordeel wordt op grond van het tweede lid van genoemd artikel echter op nihil gesteld, indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. In het genoemde artikel is verder geregeld dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld waaraan een rittenregistratie moet voldoen en dat daarbij regels kunnen worden gesteld over het anderszins laten blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Indien de werknemer er niet in slaagt te doen blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt, kan de verschuldigde belasting worden nageheven van de werknemer.
4.9. In artikel 21c van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (tekst 2008 en 2009) is bepaald dat de rittenregistratie, voor zover thans relevant, per rit ten minste de volgende gegevens bevat:
- datum;
- beginstand en eindstand van de kilometerteller;
- beginadres en eindadres;
- de gereden route indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke;
- het karakter van de rit.
4.10. De rechtbank stelt voorop dat uit de wettelijke regeling volgt dat te dezen een verzwaarde bewijslast op eiser rust. Eiser kan er niet mee volstaan aannemelijk te maken dat er niet voor meer dan 500 kilometer privé met de auto gereden is, maar hij dient dat overtuigend aan te tonen.
4.11. Tussen partijen is niet in geschil dat de per rit – achteraf – genoteerde beginstand niet de beginstand is van de kilometerteller per rit, maar in feite berekend is aan de hand van de door eiser telkens geschatte rittenafstand. Op deze wijze kan niet worden gecontroleerd of de rittenregistratie sluitend is. Alsdan kan de rittenregistratie niet dienen als bewijs voor de stelling dat de auto in 2008 en 2009 telkens voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Voorts heeft eiser in 2008 in ieder geval één aanzienlijke privérit (van 339 kilometer in verband met een reis naar [PLAATSNAAM]) niet genoteerd. Eiser heeft ter zitting erkend dat de rittenregistratie niet sluitend is doordat hij de registratie telkens per week of twee weken achteraf aan de hand van aantekeningen heeft ingevuld. Met betrekking tot 2008 heeft hij voorts ter zitting nog verklaard dat de niet opgegeven privékilometers uit de ‘gaten’ in de administratie kunnen worden afgeleid. Alles bijeen genomen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat eiser middels de door hem overgelegde rittenregistratie overtuigend heeft aangetoond dat zowel in 2008 als in 2009 de auto voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt.
4.12. De rechtbank is van oordeel dat eiser dit ook niet anderszins heeft doen blijken. De enkele stelling van eiser dat hij in 2008 en 2009 in privé een motor heeft gehad en voorts vanaf februari 2009 een tweede auto, en dat hij met die motor en auto privéritten heeft gereden om een bijtelling te voorkomen, is daartoe onvoldoende.
4.13. Nu eiser verder de berekening van de naheffingsaanslagen niet heeft bestreden, leidt het voorgaande de rechtbank tot de conclusie dat de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Eiser dient derhalve in zoverre in het ongelijk te worden gesteld.
Heffingsrentebeschikkingen
4.14. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd met betrekking tot de vastgestelde heffingsrentebeschikkingen. Deze delen derhalve in het lot van de naheffingsaanslagen.
Boetes
4.15. Verweerder betoogt dat terecht aan eiser boetes zijn opgelegd van 50% wegens (voorwaardelijk) opzet. Eiser betwist dat sprake is geweest van opzet. De rechtbank oordeelt over de boetes als volgt.
4.16. Eiser heeft ter zitting betoogd dat hij niet bewust de door hem gereden ritten niet overeenkomstig de vereisten heeft geregistreerd. Verweerder, op wie te dezen de bewijslast rust, is er tegenover deze betwisting door eiser niet in geslaagd te bewijzen dat de vereiste bewustheid bij eiser aanwezig was. De enkele stelling van verweerder dat eiser in ieder geval met betrekking tot het jaar 2008 moest beseffen dat de registratie niet correct geschiedde, is daartoe onvoldoende.
4.17. Ter zitting heeft verweerder nog bij wijze van tegemoetkoming aan eiser aangeboden de boete met betrekking tot het jaar 2009 te verlagen tot 25% wegens grove schuld, indien eiser akkoord zou gaan met de naheffingsaanslagen en met de boete met betrekking tot het jaar 2008. De rechtbank heeft hetgeen verweerder op dit punt naar voren heeft gebracht, niet aldus opgevat dat verweerder bedoeld heeft zich subsidiair op grove schuld te beroepen. De rechtbank heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat verweerder in dit verband ter zitting heeft aangevoerd vooralsnog te blijven bij zijn standpunt dat sprake is van opzet.
4.18. Uit het voorgaande volgt dat de boetes dienen te worden vernietigd.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 18,40, zijnde reiskosten per openbaar vervoer, tweede klasse.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de vergrijpboetes;
- handhaaft de overige uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de vergrijpboetes;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 18,40;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.