Home

Rechtbank Leeuwarden, 13-03-2000, AA5157, 98/752 WAO

Rechtbank Leeuwarden, 13-03-2000, AA5157, 98/752 WAO

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN

Sector Bestuursrecht

Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht

Reg.nr.: 98/752 WAO

Inzake het geding tussen

Openbare Maatschap Boonstra Rademakers Advocaten en Notarissen, gevestigd te Leeuwarden, eiseres,

gemachtigde: A.J.H. Geense, advocaat en werkzaam bij eiseres,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), rechtsopvolger van het bestuur van de bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen, verweerder,

gemachtigde: drs. G.A. Tellinga, werkzaam bij het districtskantoor te Leeuwarden van Gak Nederland BV.

1. Procesverloop

Bij brief van 6 juli 1998 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van een besluit op bezwaar met betrekking tot de toepassing van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ten aanzien van haar werkneemster [T.].

Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.

De zaak is, gevoegd met de zaak 98/762 WAO van [T.], behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 4 februari 2000. Eiseres en verweerder zijn -daartoe door de rechtbank opgeroepen verschenen bij gemachtigde. [T.], die op de voet van art. 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het geding deelneemt, is in persoon verschenen. De rechtbank heeft ambtshalve bepaald dat de behandeling ter zitting in afwijking van het bepaalde in art. 88h WAO met open deuren zal plaatsvinden.

2. Motivering

De rechtbank heeft besloten om in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak te doen.

Met ingang van 1 maart 1997 is het Lisv getreden in de rechten van de per dezelfde datum opgeheven bedrijfsverenigingen. Waar in deze uitspraak gesproken wordt van 'verweerder' moet tot die datum dan ook worden gelezen het bestuur van de bedrijfsvereniging zoals aangeduid in de aanhef van deze uitspraak.

[T.], die is geboren op 4 augustus 1963, is laatstelijk voor 38 uur per week als secretaresse werkzaam geweest in dienst van eiseres.

Op 28 augustus 1995 is zij wegens zwangerschapsklachten uitgevallen van haar werk. Met ingang van 26 augustus 1996 heeft verweerder haar uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

Bij het besluit van 31 maart 1998 heeft verweerder ingaande 1 mei 1998 de AAW/WAO-uitkering van [T.] herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.

Tegen dit besluit heeft [T.] bij brief van 3 april 1998 een bezwaarschrift ingediend. Voorts heeft ook eiseres bij brief van 11 mei 1998 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Op 11 mei 1998 heeft de bezwaarverzekeringsarts P.H. Storms een nader rapport opgesteld.

De gemachtigde van eiseres en [T.] hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid om het bezwaarschrift op 24 juni 1998 ten overstaan van verweerder nader toe te lichten.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaarschriften van [T.] en eiseres ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben zowel eiseres als [T.] beroep ingesteld.

In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit terecht en op goede gronden is genomen.

Verweerder is er van uitgegaan dat [T.] per 1 mei 1998 voor 20 uur per week geschikt is voor zowel het verrichten van haar eigen werk van secretaresse als het verrichten van gangbare arbeid.

Door eiseres is -kort samengevat- aangevoerd dat [T.] als volledig arbeidsongeschikt beschouwd moet worden.

De rechtbank overweegt als volgt.

Op 1 januari 1998 is de wet Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Pemba) in werking getreden.

Ten gevolge hiervan is onder meer art. 2a WAO komen te vervallen. Dit artikel bepaalde dat belanghebbende in de zin van de WAO was degene op wiens aanspraken het besluit betrekking had (de werknemer).

Als gevolg van de inwerkingtreding van de wet Pemba zijn in de WAO de art. 87-87f betreffende bezwaar en beroep en de art. 88-88i met betrekking tot de medische besluitenregeling opgenomen.

Uit art. 87e WAO blijkt dat het bezwaar of beroep van een werkgever tegen een premiebesluit ingevolge de WAO niet kan zijn gegrond op de grief, dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

Uit art. 88 aanhef en onder c WAO volgt voorts dat onder werkgever moet worden verstaan de belanghebbende bij een medisch besluit, die niet de werknemer is.

Vanaf 1 januari 1998 is het belanghebbende-begrip van art. 1:2 Awb gaan gelden voor alle besluiten die op grond van de WAO worden genomen. Dit artikel bepaalt dat belanghebbende is degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingaande 1 januari 1998 is in verband met de invoering van de wet Pemba de landelijke uniforme WAO-premie vervangen door een basispremie en een per individueel bedrijf gedifferentieerde premie, welke door de werkgever wordt betaald. De hoogte van de gedifferentieerde WAO-premie is afhankelijk van het aantal werknemers van het bedrijf aan wie een WAO-uitkering is dan wel wordt toegekend. Het besluit over de WAO-uitkering kan -zij het met een vertraging van twee jaar- gevolgen hebben voor het besluit over de hoogte van de door de niet-eigenrisicodragende werkgever (niet-ERD-werkgever) te betalen gedifferentieerde premie (premiebesluit).

Ter beantwoording van de vraag of eiseres in de onderhavige situatie belanghebbende is bij het primaire besluit van 31 maart 1998 in de zin van art. 1:2 Awb, zal de rechtbank allereerst de vraag beantwoorden of zij een eigenrisicodragende werkgever (ERD-werkgever) of een niet-ERD-werkgever is.

Dit onderscheid tussen een ERD-werkgever en een niet-ERD-werkgever is ontstaan ten gevolge van de inwerkingtreding van de wet Pemba. De ERD-werkgever moet in de eerste vijf jaar van de arbeidsongeschiktheid zelf de WAO-uitkering aan zijn arbeidsongeschikte werknemer betalen. Een WAO-besluit ten aanzien van één van zijn werknemers heeft derhalve rechtstreekse financiële gevolgen voor de ERD-werkgever.

Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank de ERD-werkgever belanghebbende als bedoeld in art. 1:2 Awb bij een WAO-besluit, gericht aan één van zijn werknemers. De rechtbank is evenwel ten aanzien van een niet-ERD-werkgever van oordeel dat zo'n werkgever in beginsel geen belanghebbende is als bedoeld in art. 1:2 Awb. Zij overweegt daartoe als volgt.

Blijkens de parlementaire geschiedenis met betrekking tot de invoering van art. 88 WAO wordt aangenomen dat de niet-ERD-werkgever in voorkomend geval ook als belanghebbende bij een medisch besluit kan worden aangemerkt. De rechtbank verwijst naar de Nota van Wijzigingen, TK 24 698, nr. 10. Nu evenwel de WAO-wetgever in het kader van de invoering van de wet Pemba vanaf 1 januari 1998 het "algemene" belanghebbende-begrip van art. 1:2 Awb van toepassing heeft verklaard ten aanzien van alle besluiten die op grond van de WAO worden genomen, zal eerst moeten worden beoordeeld in hoeverre een niet-ERD-werkgever door het WAO-besluit van zijn werknemer rechtstreeks in zijn belangen wordt getroffen als bedoeld in dit artikel.

Aan deze toepasselijkheid van art. 1:2 Awb doet voorts niet af dat uit de Memorie van Toelichting, TK 24 698, nr. 3, bij art. 87e WAO valt af te leiden dat de WAO-wetgever zich op het standpunt stelt dat een werkgever zijn grieven tegen een WAO-besluit ten name van zijn werknemer zo spoedig mogelijk, namelijk in een procedure tegen dat WAO-besluit, moet aanvoeren, hetgeen impliceert dat die werkgever in voorkomend geval wel als belanghebbende is aan te merken bij zo'n WAO-besluit.

De rechtbank stelt vast dat eiseres een niet-ERD-werkgever is. Op verzoek van de rechtbank is namens eiseres bij brief van 22 november 1999 aangegeven dat zij voor het eerste jaar van ongeschiktheid eigen risicodrager is, behoudens een zogenaamde "stop-loss verzekering". Uit de nadere toelichting namens eiseres ter zitting is gebleken dat dit ziet op het eigen risicodragen van eiseres in het kader van het eerste ziektejaar en niet op het dragen van eigen risico in de zin van de WAO als bovenbedoeld.

Voorts is op verzoek van de rechtbank namens eiseres in de brief van 22 november 1999 uiteengezet waarom eiseres meent dat zij door het bestreden besluit rechtstreeks in haar belang wordt getroffen. Daartoe is in de eerste plaats aangevoerd dat haar belang verband houdt met verplichtingen, voortvloeiend uit goed werkgeverschap. Er is namelijk nog geen formeel einde gekomen aan het werknemerschap van [T.]. Dit hangt samen met de omstandigheid dat na twee jaar arbeidsongeschiktheid eiseres in overleg met [T.] een ontslagvergunning heeft aangevraagd, omdat beiden niet inzien dat [T.] (op redelijke termijn) weer zou kunnen werken. In het kader van dat ontslagvergunningstraject heeft de Directeur Arbeidsvoorziening, op basis van de geldende richtlijn, het oordeel van de uitvoeringsinstelling gevraagd. Deze gaf -zoals bekend- als haar oordeel dat [T.] op korte termijn wel zou kunnen werken. In verband met de bezetting op haar kantoor stelt eiseres er belang bij te hebben te weten of zij op enig moment nu wel of niet plaats moet reserveren voor [T.]. De hieraan klevende onzekerheid werkt volgens eiseres door, omdat zij thans in de plaats van [T.] door middel van een tijdelijke aanstelling heeft voorzien.

Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres in de onderhavige situatie door het primaire besluit van 31 maart 1998 niet rechtstreeks getroffen in haar belang, zoals bedoeld in art. 1:2 Awb. Het belang van deze niet-ERD-werkgever, dat volgens verweerder hierin is gelegen dat met het intrekkingsbesluit van 31 maart 1998 wordt vastgesteld dat geen sprake is van doorwerking van arbeidsongeschiktheid in de gedifferentieerde premie, wordt niet rechtstreeks getroffen door dit op [T.] betrekking hebbende WAO-besluit. Eiseres kan immers eerst rechtstreeks in haar belang worden getroffen door het premiebesluit, dat twee jaar later wordt genomen. De hoogte van de toekomstige, door eiseres te betalen, premie is naar het oordeel van de rechtbank bij een stelsel van premiedifferentiatie niet op voorhand te herleiden tot het individuele WAO-besluit ten aanzien van [T.]. Het mogelijk toekomstig gevolg van het WAO-besluit voor eiseres is derhalve niet voldoende actueel en concreet.

Voorzover eiseres zelf in de gedingstukken en ter zitting heeft gesteld dat zij door het intrekkingsbesluit in haar belang wordt getroffen in verband met het feit dat [T.] nog steeds bij haar in dienst is en eiseres wil weten waar zij als werkgeefster aan toe is, moet dit naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als een van de arbeidsverhouding tussen eiseres en [T.] afgeleid belang en niet als een rechtstreeks belang in de zin van art. 1:2 Awb.

De rechtbank concludeert dan ook dat eiseres geen belanghebbende is in de zin van art. 1:2 Awb bij verweerders besluit van 31 maart 1998.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, had verweerder het bezwaarschrift van eiseres, gericht tegen het besluit van verweerder van 31 maart 1998, niet-ontvankelijk moeten verklaren.

Het beroep van eiseres zal dan ook gegrond worden verklaard, het bestreden besluit zal voor zover dit ten aanzien van eiseres is genomen wegens strijd met art. 1:2 lid 1 juncto art. 7:1 lid 1 en 8:1 lid 1 Awb worden vernietigd en de rechtbank zal, onder gebruikmaking van de haar in art. 8:72 lid 4 Awb gegeven bevoegdheid, zelf in de zaak voorzien door het bezwaarschrift van eiseres niet-ontvankelijk te verklaren.

Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:74 Awb dient het Lisv het griffierecht van f 420,= aan eiseres te vergoeden.

De rechtbank acht geen termen aanwezig om gebruik te maken van haar bevoegdheid, neergelegd in art. 8:75 lid 1 van de Awb, een partij te veroordelen in de proceskosten.

Al het vorenstaande heeft geleid tot de volgende beslissing.

3. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit ten aanzien van eiseres is genomen;

- verklaart het bezwaarschrift van eiseres alsnog niet-ontvankelijk;

- bepaalt dat het Lisv het door eiseres gestorte griffierecht ad f 420,= aan haar terugbetaalt.

Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en mrs. D.J. Keur en C.H. de Groot, rechters, en door genoemde voorzitter in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2000 in tegenwoordigheid van G. Timmermans als griffier.

w.g. G. Timmermans

w.g. P.G. Wijtsma

Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:

de Centrale Raad van Beroep

Postbus 16002

3500 DA Utrecht.

In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.

Afschrift verzonden op: 13 maart 2000